Memoires Mevrouw Muller

 

Een bijdrage van Coby Lanser Been

 

1. Familiezaken

 

Mijn moeder

Mijn moeder heette Maggie Lyman (Nederlands: Margareta Luime). Ze emigreerde vanuit Oudorp*  in Nederland naar de USA in 1862, per zeilschip. De reis duurde drie maanden en in die tijd werd aan boord een kind geboren en stierf ook een kindje.

Maggie was twee jaar toen ze naar de States kwam. Ik denk niet dat ze ooit naar school gegaan is. Haar vader stierf acht of tien jaar nadat ze hier aankwamen. Maggie was toen twaalf jaar en de oudste van zeven kinderen. Ze ging op die leeftijd aan het werk bij de Engelse familie Hughes, als dienstmeisje, en bleef dat doen tot ze op haar negentiende trouwde, in 1880. Ik heb nog een ansichtkaart waarop ze als afzender “Moeder” heeft geschreven, heel beverig.

Het verbaast me nog steeds hoe ze alle opdrachten voor ons vrachtbedrijf onthield, als er gebeld werd. Ik heb haar nooit iets op zien schrijven, hoewel we vier of vijf vrachtwagens in bedrijf hadden; in het begin was dat met paardentractie. We hadden, als ik me het aantal stallen herinner, acht, negen of tien paarden. Ze brachten vracht van de Botany Worsted fabriek, Forstman & Hoffman en andere fabrieken in Passaic, New Jersey, naar de veerboot voor New York, vanwaar het weer op andere schepen werd verladen.

We deden ook vrachtvervoer in de stad. De telefoon hing in de keuken. We woonden aan de Van Winkle Avenue, Passaic, N.J., en schuin tegenover, vijf huizen verder, woonde oma Lyman (Luime). Ik was de jongste van vijf meisjes. Toen ik geboren werd was mijn oudste zus Madge achttien en tien maanden na mijn geboorte kreeg zij een baby.

Ons huis had drie slaapkamers boven en beneden een keuken, een eetkamer en een zitkamer. Achter in de tuin was een tuinhuis. Het was een smal, diep kavel met net genoeg ruimte voor een oprit naast het huis.

Mijn zusters en broer

MADGE, mijn oudste zuster, was getrouwd met Alex MacMurray; ze stierf op haar 78ste in New Jersey. Ze had een dochter Margaret.

PAULINE, was drie jaar jonger dan Madge en getrouwd met John van der Plaat; ze stierf op haar 98ste in New Jersey. Kinderen: Richard, Wilhelmina en John Calvin.

CLARA (roepnaam Toets) was vier jaar jonger dan Pauline en getrouwd met Marinus Hoogstrate; ze stierf op haar 89ste in Wheaton, Illinois. Kinderen John Philip en Charlotte.

MARIE (roepnaam Myra) was vijf  jaar jonger dan Clara en getrouwd met John Bakelaar. Ze stierf in 1986 op haar 92ste in Virginia.

CHARLOTTE, dat ben ik, geboren in 1900.

JERRY PONTIER, aangenomen broer, getrouwd met Edna Tanis. Kinderen: zoon Richard en een dochter.

 

Mijn ooms en tantes (van moeders kant)

Lizzie van der Vliet, had één dochter en drie zoons.

Jennie van Splenter, had drie dochters.

Mamie Pontier, zij stierf toen ze beviel van een tweeling. Een  kindje stierf ook; het andere kindje, Jerry, werd door de dokter bij ons thuis gebracht en bleef daar tot hij trouwde.

Clara van der Plaat, had een dochter en een zoon, Henry.

Peter Lyman, had een kruidenierswinkel, drie dochters en een zoon.

Paul Lyman, was bij de politie.

Kitty Troost, had vier zoons en een dochtertje dat jong stierf.

 

Mijn vader

Vader heette in Nederland Dirk Zijlstra en kwam uit Dokkum in Friesland. Hier heette hij Richard Sisco, ik weet niet waarom. Hij was 11 jaar toen hij naar de USA kwam en de oudste van vijf kinderen. Ik heb nooit iets vernomen over zijn familiegeschiedenis. Hij ging gelijk aan het werk toen hij in de USA arriveerde: hij was groot voor zijn leeftijd.

Van zijn kant herinner ik me nog tante Lottie. Ik ben naar haar vernoemd. Haar man, Henry Bruining, had een steenkolenhandel. Ook was er een tante Katie, kinderloos. Ze was getrouwd met Harry Hettema, die later van haar scheidde. Oom Oker werkte voor ons als vrachtwagenchauffeur. Oom Lambert had een melkhandel. Oom John had een zuivelhandel in Clifton, New Jersey, en was welgesteld.

Mijn vader werkte eerst voor de firma Kehoe, die veel trekpaarden had. Daarna werkte hij bij de U.S. Express Company en toen is hij voor zichzelf begonnen met een transportbedrijf.

Geld dat naar de bank moest werd in een zak op het treinstation gedeponeerd en opgepikt door de trein die naar New York ging. Er is nooit iets gestolen!

Mijn vader zat nooit naast ons in de kerk want hij was altijd ouderling. Ouderlingen zaten op stoelen dwars voorin, zodat ze de gemeente konden overzien.

Vader las altijd voor uit de Nederlandse Bijbel, alles vanaf Genesis tot en met Openbaringen, en hij deed het gebed in het Nederlands. Hij zei: jullie kunnen het leren; zo heb ik ook Engels geleerd, alleen maar door te luisteren, ik heb nooit les daarin gehad. Zijn boekenkast, met vijf planken, bevatte alleen maar Nederlandse religieuze boeken en het boek: “Schipbreuk van de Titanic”.

 

* Noot van de vertaalster: Oudorp ligt bij Alkmaar, Ouddorp in Zeeland. Mw. Muller schrijft Oudorp, maar het zou Ouddorp kunnen zijn omdat daar meer concentraties van calvinisten zijn.

 

2. Mijn echtgenoot (William/Bill)

 

WILLIAM MULLER werd geboren op 25 februari 1902 in Amsterdam. Zijn vader heette Berend Muller en zijn moeder Sofia Charlotte Vlieken. Berend Muller was weduwnaar en Sofia was eerder getrouwd geweest met een dominee, uit dat huwelijk waren er geen kinderen. De kinderen uit het eerste huwelijk van zijn vader bleven in Nederland, evenals hijzelf. Zijn dochter Ans Muller heeft ons ooit een keer in de States bezocht en verder heb ik alleen kleinkinderen met de achternaam Vermeulen ontmoet. Eentje was keel-neus-oorarts, de ander, een meisje, was fysiotherapeute.

Berend en Sofia hadden samen twee kinderen, Elizabeth en William. Elizabeth was twee jaar ouder dan Bill. Moeder was veel jonger dan vader: ze hebben me wel eens verteld dat sommige kinderen uit vaders eerste huwelijk maar net iets jonger waren dan zijn tweede vrouw.

Elizabeth en William kwamen naar de United States in 1916, tijdens de Eerste Wereldoorlog, met ene Dirk van Eyk als stiefvader. Ik weet erg weinig van de beginperiode waarin Elizabeth, Bill en zijn moeder in de States waren. De kinderen volgden enige tijd Lager Onderwijs in Boston, Massachusetts, dat weet ik nog.

Berend Muller en Sofia Vlieken zijn gescheiden toen de kinderen nog klein waren – zij zijn toen met hun moeder in Belgie gaan wonen en zijn daar Franstalig opgevoed. Ze woonden in bij grootvader en grootmoeder Vlieken. Ze bewonderden hun grootouders erg en hielden veel van ze. Moeder Sofia had een winkel waarin ze boter en kaas verkocht als ik me goed herinner.

Toen ze in 1916 naar de USA immigreerden was er inmiddels een stiefvader, Dirk van Eyk. Hij was ook gescheiden en had volwassen kinderen, waarvan er eentje een boek heeft geschreven. 

Van Eyk was in Nederland bankier geweest en handelde hier in verzekeringen toen ik hem in 1916 voor het eerst ontmoette.

De familie Van Eyk bezocht de Hope Avenue Christelijk Gereformeerde Kerk in Passaic, waar wij woonden, met ds Karel Fortuin als dominee. Van Eyk en Fortuin hadden elkaar in Nederland leren kennen: Van Eyk had Karel’s vader geholpen dominee te worden in Whitinsville, Massachusetts.

Toen ik Bill in 1916 in de Hope Avenue kerk voor het eerst zag was hij meer dan 1.80 m lang, hoewel hij pas 14 jaar was. Hij woonde in Hoboken, New Jersey, met vader van Eyk, moeder Vlieken en zus Elizabeth die net als hij de achternaam Muller droeg.

Elizabeth ging naar de Handelsschool en kreeg een baan als stenograaf bij de Southern Pacific Steamship Company in New York.

Bill wilde niet meer naar school. Hij was gepest op de school in Boston en wilde graag aan het werk. Toen hij 16 was geworden kreeg hij een baan bij de Holland-Amerika Lijn. Na enige tijd besloot hij dat hij toch niet wilde werken voor een Hollands bedrijf. Daarop kreeg hij een baan op Wall Street, als loopjongen. Toen ik hem leerde kennen had hij juist promotie gemaakt. Hij werkte voor een zeer bekende firma met twee namen, maar ik durf die niet op te schrijven omdat ik het niet meer zeker weet. Bij die firma was hij kassier. Toen hij ging studeren heeft Bill altijd in zomer- en kerstvakanties dat baantje weer op kunnen pakken en daarmee een goed salaris verdiend.    

 

Op mijn 20ste  kreeg ik verkering met Bill. Het is nog een tijdje uit geweest, toen ging ik met John Beebe, een seminariestudent van Sayville, Long Island, maar dat was maar kort. Toen hij na een vakantie in Grand Rapids, Michigan (zijn woonplaats) terugkeerde naar het seminarie in Sayville kwam ik er toevallig achter dat hij een meisje had in Grand Rapids. Ik ben toen naar Bill teruggegaan, want hij stuurde me steeds boeketten rozen en nam me mee uit eten naar het ronddraaiende Rainbow Restaurant van de Radio City Opera in New York en dergelijke. Bill was zo anders dan andere jongens omdat hij vroeg of hij het voorrecht mocht hebben mij mee uit te nemen opdat we elkaar zo beter zouden leren kennen! Dat was compleet nieuw voor mij. Hij was een echte heer.

We gingen ook samen naar de kerk. Ook naar een lezing van Johanna Veenstra in Stam’s Missie in Paterson. Zij was uitgezonden naar Afrika en kwam daarover vertellen tijdens een verlof. Johanna Veenstra had met mijn neef Will Pontier gestudeerd aan Union Seminary in New York.

Clarence Bouma, vader van Thea van Halsema, was onze dominee in Hope Avenue. Hij was  net terug uit Nederland waar hij zijn doctorstitel gehaald had. De consistorie stond in een overwegend Joodse buurt, met de synagoge aan de overkant. De kerkenraad besloot naar een ander huis te zoeken voor Dr. en Mw. Bouma en tot dat gehuurd kon worden, woonden ze bij ons in huis.

Intussen was de familie van Bill, de van Eyks, verhuisd van Hoboken naar Clifton, New Jersey. Ze huurden een huis;  ze hebben nooit een huis gekocht.

Mijn ouders waren er niet gelukkig mee dat ik met Bill ging. Zijn vader was verzekeringsagent. Mijn vader heeft nooit enige verzekering gehad; het werd beschouwd als “niet op God vertrouwen”. Ik herinner mij een weekend dat we drie paarden verloren aan koliek. Een knecht gaf ze het verkeerde voer meteen nadat ze bezweet van het harde werk in de stal waren gebracht. Toen mijn vader verteld werd dat het ene paard na het andere doodging, verwachtte ik dat hij in woede zou uitbarsten. Maar hij boog zijn hoofd en bad alle drie keren toen hem verteld werd dat er een paard gestorven was. Dat heeft een enorme indruk op me gemaakt.

Bill werkte op Wall Street. In die dagen handelden christenen niet in aandelen en obligaties. Het werd beschouwd als een soort gokken. Bill had veel geld en ze waren niet gewend aan mensen die zo leefden en hun geld besteedden. MAAR: Bill ging regelmatig naar de kerk en ook naar alle bijeenkomsten van de kerk. Hij kende altijd zijn catechismus en een beetje meer. Hij maakte indruk op Dr. Bouma. Dus hebben ze me nooit letterlijk verboden met Bill te gaan. Mijn moeder heeft ooit gezegd “ik maak me zorgen”. Natuurlijk was het hebben van gescheiden ouders erg, erg ongewoon en was het stigmatiserend. Mijn vader, ofschoon hij de familiegeschiedenis kende, heeft het er nooit met me over gehad. Het was heel veel later dat ik het verhaal van Bill zelf hoorde.De ouders hadden voor ze lid van onze kerk mochten worden publiekelijk in de kerk hun overspel moeten bekennen. Dat herinner ik me. Mijn vader en moeder hebben er nooit een woord over tegen me gezegd.

Op een avond vertelde Bill me dat hij met Dr. Bouma had gesproken en dat hij zijn baan op Wall Street op zou zeggen en zou gaan studeren om missionaris te worden. Het zou een jaar voorbereidend onderwijs zijn, vier jaar college en drie jaar seminarie, dus acht jaar. Ik herinner me dat ik niet kon slapen, opstond, naar mezelf keek in de spiegel en vroeg “ben ik het”. Ik had zelf geworsteld met een roeping, maar het er nooit met Bill over gehad. We verloofden ons en ik besloot de opleiding tot verpleegster te gaan volgen. Ik ging naar de Opleidingsschool van het Passaic Algemeen Ziekenhuis om me in te schrijven. Het was in 1923 dat ik met de opleiding begon.

Bill was dus nauwelijks meer naar school gegaan nadat hij op 14-jarige leeftijd naar Amerika was gekomen. Hij kreeg elke avond bijles van dominee Bouma in diens studeerkamer tot hij naar het Calvins voorbereidingsjaar ging. Toen begon ik ook als leerling-verpleegkundige.

Ik herinner me Bill vanaf toen met colberts waarvan de ellebogen versleten waren, terwijl hij toch de duurste “New York” kleding had gedragen toen hij op Wall Street werkte.

Hij was in Grand Rapids en ik in New Jersey. We zagen elkaar alleen tijdens de zomer- en kerstvakanties.

Ik slaagde in mei 1927 en werd assistent-hoofdverplegingsdienst. Ik woonde in het zusterhuis tot 1929 toen ik een darmblokkade kreeg en van 1 maart tot 31 mei in het ziekenhuis lag. Een deel van die tijd lag ik in coma. Bill werd van school naar huis geroepen toen de dokters dachten dat er geen hoop meer voor me was. Ik had al die tijd twee speciale verpleegsters die ieder twaalf uur voor 7US$ per dienst werkten, 7 dagen in de week, zonder een vrije dag. Bill miste daardoor 1 semester op school. Ik verloor al mijn haar. Ik had buikvliesontsteking, mijn buikhuid scheurde open en er kwam pus uit. Ik herinner me dat dokter Carlisle me kwam vertellen dat ik nog een keer geopereerd moest worden. En ik herinner me dat mijn vader naast mijn bed zat te bidden terwijl de tranen langs zijn wangen stroomden. Ik woog 80 pond toen ik naar huis ging.

Ik ging in 1930 samen met zijn familie naar Bill’s diploma-uitreiking van het Calvin College. Meneer van Eyk kreeg in Toledo, Ohio,  een hartaanval en hij ging terug naar New Jersey. Mevrouw van Eyk heeft de rest van de rit gereden, maar het was een trieste diploma-uitreiking en we wilden zo snel mogelijk terug naar New Jersey. Bill had weer een jaar op Wall Street gewerkt. We waren toen al 7 jaar verloofd. Bill  had een toneelclub opgericht (ik geloof “De Knickerbokker Club”). Hij werd daarom voor zes maanden geschorst. Toneelspelen was verboden. Die tijd werkte hij op Wall Street.

We trouwden op 8 september 1931. Bill moest toen nog twee jaar studeren aan het seminarie. Ik had 2000$ gespaard. Mijn ouders hadden besloten dat ik hun niets van mijn salaris hoefde te geven, maar dat ik moest sparen omdat Bill studeerde. Ik werkte ongeveer anderhalf jaar als privé-verpleegster. Vanwege mijn operatie kreeg ik makkelijke gevallen. Meneer Dennis, eigenaar van de Ierse linnen zakdoekenfabriek, had prostaatkanker. Ik werkte zes maanden voor hem in het ziekenhuis, van 7 uur ‘s morgens tot 7 uur ‘s avonds, 7 dagen in de week. Hij heeft me  iets nagelaten toen hij stierf, een paar honderd dollar. Ik had ook een kinkhoestpatiëntje, een klein meisje van een heel rijke familie.

Nadat we getrouwd waren hadden we een tweekamerappartement boven, op Madison Avenue in Grand Rapids. De badkamer deelden we met de familie. Ik werkte af en toe – ik had een tuberculosepatiënt. Als getrouwde vrouw mocht ik niet in het ziekenhuis werken.

Toen kwam de grote depressie,  de banken sloten en ons geld was weg. Ik ging terug naar New Jersey en kreeg een baan in mijn ziekenhuis in Passaic. Ik was daar twee maanden toen Bill een lening kreeg van 2000$ van meneer Eerdmans en ik ging terug naar Michigan.

Bill studeerde af in 1933 maar er werden geen missionarissen uitgestuurd – nog steeds depressie. Hij ging een jaar naar de Kennedy School of Missions in Connecticut. Ik woonde bij mijn ouders en werkte in het ziekenhuis in Passaic. In december 1934 werden we uitgezonden naar Brazilië, door de Midland Park Christelijk Gereformeerde kerk, op een jaarsalaris van 500$.   

 

Noot van de vertaalster: een knickerbokker is een plusfourbroek, of zoals we ze ook wel noemden: drollenvanger.

 

3. Mijn Jeugd

 

Toen ik nog heel klein was, is een van mijn zusters met mij van de trap gevallen. Ik was een tijdje bewusteloos. Ik herinner me dat ze een kip in de keuken brachten om te proberen me wakker te houden.

Als  zesjarige ging ik naar de lagere school nr.10 in Harrison Street in Passaic, New Jersey. Ik herinner me een juf, ze heette Love-Joy en ik hield veel van haar. De school was heel dicht bij ons huis. Ik kreeg mijn diploma van 8 klassen onderwijs toen ik 14 was.

Daarna ging ik naar de middelbare school. Die was ver bij ons vandaan. Ik ging tussen de middag naar huis om te eten, maar moest dan hollen. In het centrum van Passaic liep ik een heel stuk onder een hoog gelegen spoorbaan. Er was nog geen christelijke middelbare school in Passaic, maar mijn ouders waren er voor aan het inzamelen en zaten in een groep die er één wilde starten. Er werd een Psalm gelezen en een gebed uitgesproken door de leraar. We hadden Joden, Katholieken, kinderen van allerlei nationaliteiten. Ik herinner me twee Italiaanse meisjes die mijn vriendinnen waren, Emma de Luca en Ida de Ghetto. Edwin Goldman was mijn vriendje. Dat betekende alleen maar dat hij met zijn hand langs de rugleuning van mijn stoel streek als hij voorbij ging. En hij draaide zich om en keek naar me als er iets gezegd werd dat meer aandacht nodig had. Hij liep een keer met me naar huis toen het regende. Ik had mijn vaders paraplu  en leende die aan hem. Ik weet dat ik de hele avond in angst zat, bang dat mijn ouders ernaar zouden vragen. Dan had ik hen moeten vertellen dat ik de paraplu  uitgeleend had aan een Joodse jongen. Gelukkig kreeg ik hem de volgende dag terug.

Naar school gaan werd beschouwd als een voorrecht. Al mijn zusters hadden van school gemoeten toen ze 13 of 14 jaar waren. Pauline vertelde dat ze van school gehaald werd toen ze 13 was omdat ik geboren moest worden. Clara (Toets) moest van school toen Gerard Pontier (Jerry) bij ons kwam wonen.

Op een keer liep ik naar huis met een jongen die mijn boeken droeg. Mijn moeder had het niet gezien, maar een ander had het haar verteld. Ze riep me bij zich voor een gesprek en zei dat als ik gezien werd met een jongen die niet van onze kerk was, ik van school moest.

Op de middelbare school kreeg ik waterpokken. In het tweede jaar kreeg ik difterie en moest in quarantaine. Mijn borden en bestek moesten gekookt worden en de kleren apart gehouden. Al het beddengoed moest apart gewassen worden. Ik was acht weken afgezonderd in mijn slaapkamer.Ze konden geen negatieve cultuur krijgen.

Toen werd mijn moeder ziek van het voor mij zorgen, het vrachtbedrijf en een familie van zes personen. Ze had al last van haar ingewanden en toen begon ze rectaal te bloeden. Dus ging ik naar school om mijn lessenaar leeg te maken zodra de quarantaine opgeheven was. Ik heb gehuild, gehuild en nog meer gehuild. Mijn vader en moeder besloten een piano te kopen en mij les te laten nemen. Ze vonden zelfs iemand die ze vertrouwden om ze te helpen een goede piano te kopen, en ze wilden een goede leraar.

Ik bleef thuis om het huishouden te doen, de telefoon van het vrachtbedrijf aan te nemen en te helpen met de boekhouding van het bedrijf. Ik studeerde piano, oefende twee uur per dag. Ik kreeg les van een leerling van Paderewski en ging zelf vier jaar later, op 20-jarige leeftijd, pianoles geven. Ik kon toen Beethovens Sonate Pathetique uit het hoofd spelen en speelde in een orkest.

Toen kreeg ik verkering met Bill.

                                     

 

4. Wonen aan de Van Winkle Avenue

 

Het huis had drie slaapkamers boven. Later werd er een vierde slaapkamer bijgebouwd. Het was er koud omdat hij niet boven de begane grond gebouwd was (waarschijnlijk dus boven de inrit. C.L-B). We sliepen twee aan twee in een tweepersoonsbed. Toen Jerry te groot werd voor het kinderbedje in de slaapkamer van mijn ouders kreeg hij de middelste slaapkamer waar Clara alleen had geslapen. Mijn oudste zuster was toen getrouwd en woonde dus niet meer bij ons (hier beide schetsjes van het huis invoegen).

In Jerry’s slaapkamer stonden twee naaimachines. Mijn zusters naaiden daar jurken, elke avond nadat ze thuis waren gekomen van hun werk. Beneden was een grote keuken, een eetkamer en een kleine salon. We gebruikten eerst kerosinelampen, die elke vrijdag schoongemaakt werden en opgepoetst. Later kregen we gaslampen. Toen ik ongeveer 16 was kregen we elektriciteit en een badkamer met toilet en badkuip. Voor die tijd werden we tot we 6 à 7 jaar waren in een zinken teil in de keuken gewassen. Daarna kregen we twee keer in de week een kan water mee naar boven om ons daar bij de wasbak te wassen. Onze tanden poetsten we aan de gootsteen in de keuken.

We hadden een potkachel in de keuken, die werd gestookt met kolen, de pijp kwam uit in de middelste slaapkamer. Ook was er een op kolen gestookte kachel in de eetkamer, die pijp kwam uit in de achterste slaapkamer. Er zaten roosters in het plafond rond de kachelpijpen en dat was de enige verwarming die we in de slaapkamers hadden.

Er werd in het voorjaar en in het najaar “schoonmaak” gehouden. Alle muren en al het houtwerk werd twee keer in het jaar schoon gemaakt. Al het tapijt, zelfs het “muur tot muur”-tapijt (dus wat we nu “vaste vloerbedekking” noemen, C.L-B.) werd buiten met de mattenklopper bewerkt. Dat betekende wel dat alle spijkers uitgetrokken moesten worden! Om het weer netjes neer te leggen moest ik met een tafelinlegblad het tapijt glad strijken en mijn moeder spijkerde het dan vast. De plafonds werden schoongemaakt, de vitrage en gordijnen gewassen en ook werden alle schilderijen schoongemaakt. De buitenkant werd iedere week geschrobd, speciaal de luiken. De voor- en achterveranda en de linoleumkeukenvloer werden twee keer per week geschrobd. Al het meubilair werd iedere week in de was gezet. Maandag was wasdag. Alle witte was, lakens en slopen en ondergoed werden gekookt in een ketel, die op een houtoven stond. De spullen werden daarna met een houten stok uit het kokende water gehaald.

Mijn vader droeg gesteven witte overhemden onder zijn overalls als truckchauffeur. Dat beschermde hem tegen de kou. Alles werd iedere week rauw gesteven. Ook werden onze “Petticoats” (niet de petticoats van de jaren 60!, dit waren gewoon onderrokken. C.l-B.) iedere week gesteven. Er bestond nog geen “wegwerp maandverband”, dat naaiden we voor onszelf en dat wasten en streken we ieder voor onszelf.  En wij waren met vijf vrouwen!

 

5. De kerk

 

In de Hope Avenue Christelijk Gereformeerde Kerk droeg mijn moeder, zoals ik me als kind herinner, een zwarte cape van zeehondbont. Als het koud was, was het bont warm als ik tenminste mijn handen en wangen erin kon begraven. We liepen naar de kerk en dat duurde 20 tot 30 minuten. De diensten duurden twee uur. Halverwege de preek zongen we een psalm. Voor mij leek het een preek, dan een psalm zingen, en dan weer een preek. Ik ging verhaaltjes verzinnen over de mensen die om ons heen zaten. In de zomer wapperden de mensen zichzelf koelte toe met hun handen en andere “waaiers”. De diensten waren in het Nederlands. Dominee Bouma begon met Engelse diensten (ik was toen al 20 jaar). In die tijd was er niets Nederlands. Alleen de Nederlandse Bijbel werd drie keer per dag gelezen, van Genesis tot en met de Openbaringen. Ook mijn vader bad aan tafel in het Nederlands. Maar thuis spraken we alleen Engels, nooit Nederlands.

De catechisatie was op zaterdagmorgen en werd gegeven door de dominee. Ik ging daarheen vanaf mijn 10de, later werd dat woensdagavond.

Na de kerkdienst was er zondagsschool en er was zangles op vrijdagavond. De meisjesclub en de jongensclub waren op donderdagavond. We gingen daarheen als we 16 waren. Bijna iedereen werkte als hij/zij 16 jaar was!  

                         

Belijdenis

Zover ik me herinneren kan gingen we naar de kerk. De Christian Reformed Church stond aan de Hope Avenue in Passaic, New Jersey. Ik zat als kind rechts van mijn moeder.  De diensten waren in het Nederlands. Thuis spraken we nooit Nederlands. De eerste dominee die ik me herinneren kan was ds van der Ploeg, hoewel ds Manni me gedoopt heeft. Ds van der Ploeg verliet Hope Avenue toen ik ongeveer acht  jaar was, daarna kwam ds Westenberg. Hij had vier kinderen.  Eén jongen, Jarnes, was net zo oud als ik. Ik mocht hem erg graag. Toen ds Westenberg wegging kwam ds Fortuin. Ik luisterde nooit, ik dacht dat ik het toch niet kon verstaan. Ik zal nooit de eerste Engelse preek die ik hoorde vergeten. Het ging over Lazarus en de rijke man. Ik kon niet geloven dat preken zo kon zijn!  Mijn moeder zei toen ze met me naar de kerk liep toen ik ongeveer 13 was, bijna trillend:  “Je bent nu groot genoeg om te bidden dat “Gods woord wortelt in je hart””. Toen ik 18 was werd ik plotseling gegrepen door een Nederlandse preek van ds Fortuin; het ging over het lijden van Jezus en zijn sterven voor mij. Ik kan me herinneren dat ik thuis kwam en meteen naar mijn kamer ging en dacht “waarom zijn ze niet enthousiaster hierover, waarom praten ze er niet méér over”. Later belde ik de dominee om te zeggen dat ik belijdenis wilde doen. Hij vroeg of ik dat wilde omdat mijn twee zusters Myra en Clara ook belijdenis deden. Ik was nogal verbaasd want dat had niets met mij te doen.  Ik kan me niet herinneren dat  ik wist of ze lid van de kerk wilden  worden. Op 20 april 1920 deed ik belijdenis.  Mijn twee zusters en Elizabeth en Bill zaten in dezelfde klas. De tekst die me meegegeven werd was: “Neemt mijn juk op u”. Ik weet niet meer of dat was omdat “want mijn juk is zacht en mijn last is licht” of omdat “want ik ben zachtmoedig en nederig van hart en gij zult rust vinden voor uw zielen” (Ik schrijf dit 22 juli 1995). Beide teksten zijn me mijn hele leven bijgebleven.

 

6. Leerling‑verpleegster in Passaic

Ik begon de opleiding in september 1923. Margaret Wallace was hoofd administratie, Sarah Loncor hoofd verplegingsdienst. Onze leerlingsuniformen waren blauwwit gestreept. We droegen een kraag als een priester met een gouden knoop in de nek, witte stijfgesteven schorten. We woonden in het zusterhuis ongeveer 100 voet (30 meter, C, L‑ B) van het ziekenhuis. We hadden aparte kamers. De dagdienst was 10 uur, de nachtdienst 12 uur. Het ziekenhuis had 200 bedden. Er was een mannenafdeling, een vrouwenafdeling, tweepersoonskamers,  privé-kamers, een kinderafdeling, een kraamafdeling, operatiekamer, eerste hulp en een apotheek. De opleiding was ingekort tot twee en een half jaar wegens de verschrikkelijke griep van 1918, toen zoveel verpleegsters gestorven waren. Later werd het weer een driejarige opleiding. Ik slaagde in mei 1927. Wonende in het zusterhuis mochten we maar één middag per week weg, van 1 uur  ‘s middags tot ‘s avonds 10 uur. Alle andere avonden studeerden we en de lichten moesten uit om 10 uur.

‘s  Zondags hadden we vier uur vrij, van 9 tot 1 uur, of van 1 tot 5 uur, of iedere derde zondag van 3 tot 7 uur. Alleen niet als we zes weken nachtdienst hadden. Dan werkten we zeven nachten per week en mochten niet weg tot die zes weken om waren. Daarna hadden we twee volle dagen vrij.   Ik weet zeker dat ik me dit goed herinner! Woensdags hadden we de hele dag les, ook als we ‘s nachts dienst hadden.  Er waren wat lessen ‘s avonds en op dinsdag en donderdag hadden we om 4 uur een lezing van een uur.

De vakken waren Geschiedenis van de Verpleging, Algemene Verpleegkunde, Chirurgische Verpleegkunde, Kinderverpleging, Verloskunde, Scheikunde  voor verpleegsters, Anatomie en Psychologie. Na een paar dagen les gingen we direct meewerken met de verpleegsters in het ziekenhuis. Na zes weken kreeg ik nachtdienst op de rnannenafdeling, met 24 patiënten en één “orderly” om me te helpen. Er werd me gezegd dat mijn uniform respect afdwong. Ik had niets te vrezen. We konden de inwonende arts bellen als we hulp nodig hadden, hij sliep boven.

 

“Noot: een orderly in Amerikaanse ziekenhuis is een mannelijk hulp die geen verpleegkundige handelingen mag verrichten. Ze geven b.v. hulp bij tillen, bedden verrijden, patiënten in een rolstoel naar de Röntgenafdeling brengen enz.

 

7. Brazilië

 Bill was in 1933 afgestudeerd, maar vanwege de depressie was er nog geen mogelijkheid om uitgezonden te worden door de Christian Reformed Church. We hadden eerst het idee naar Afrika te gaan, maar vanwege het verwijderen van een stuk van mijn darmen in 1929, raadden de artsen ons een verblijf in een tropisch klimaat af. De oude dominee van Wijngaarden, vader van Professor van Wijngaarden van het Calvin Seminarie, had eens een brief geschreven aan “Hollanders in Brazilië”. Uiteindelijk kwam deze brief in Carambeí terecht, waar zich vier Nederlandse families hadden gevestigd. In 1911 was er in Europese kranten geadverteerd betreffende het uitgeven van gratis land aan mensen die zich wilden vestigen aan een spoorlijn die werd aangelegd naar het binnenland. Nu zagen we Gods plan en hoe Hij alles regelt opdat “Zijn wil geschiede”.

We vertrokken in december 1934 naar Brazilië. We arriveerden vlak voor Kerst in Rio de Janeiro. Op kerstavond gingen we naar een katholieke kerk. De trappen van de Kathedraal zaten vol met bedelaars. Het bleek dat dit de enige avond was dat ze ook officieel toestemming hadden om te bedelen. We verbleven in Hotel Central. Er waren toen maar twee hotels in Copacabana en ook maar twee hoge gebouwen! Heel veel prachtige huizen. Een had zelfs een vijver met flamingo’s erin. We hadden een introductiebrief bij ons voor het Mackenzie College en ook een voor een Presbyteriaanse kerk. We gingen op kerstdag naar die kerk en Bill bracht de groeten over in het Portugees. Die taal had hij gestudeerd in de “School of Missions” in Connecticut waar dominee De Kome diezelfde tijd ook studeerde.

 

 8. Carambeí

 

De families De Geus, Vriesman, Los en Verschoor hadden op de advertenties gereageerd, waren gegaan en woonden nog steeds in Carambeí toen wij arriveerden. Zij vertelden verhalen van andere families die er ook waren geweest en mensen die waren gestorven. Werkelijk verschrikkelijke verhalen‑ slangenbeten, een vrouw die prostituee werd nadat haar man gestorven was om eten voor haar kinderen te kunnen kopen, etc. etc. etc.  Er waren ook Duitse families gegaan en sommige waren er nog. De vier Nederlandse gezinnen waren in januari 1935, toen wij arriveerden, uitgegroeid tot elf gezinnen door onder elkaar gesloten huwelijken. Het waren allemaal grote gezinnen. Twee gezinnen, van Jan De Geus en Leen Los, hadden elk zestien kinderen. De families kwamen elke zondag bij elkaar en lazen dan een Hollandse preek. Ze hadden een paar boeken met preken en lazen die telkens opnieuw. Ze vierden nooit Avondmaal. Ze kwamen van de Gereformeerde kerk en de Christelijk Gereformeerde kerk. Sommigen waren half en half Zevende Dag Adventisten geworden. Een Lutherse dominee reisde af en toe door het gebied en hij doopte baby’s en trouwde mensen op verzoek‑ vanzelfsprekend in het Duits.

Het waren allemaal melkveeboeren. Ze maakten thuis boter en kaas en reisden met hun waren in drie uur naar Ponta Grossa, de dichtstbijzijnde stad, om ze daar te verkopen.  Ze hadden een kleine fabriek geprobeerd en een coöperatie, maar dat was mislukt. De papieren waren verloren gegaan, het raam uitgewaaid tijdens een vreselijke storm, en konden niet meer terug gevonden worden zeiden ze. Oom Jacob Voorsluis, die ook schoolmeester en boer was, had de coöperatie geleid.

In Rio de Janeiro werd ons door het kerkbestuur en de directeur van het College verteld zo snel mogelijk naar het binnenland te reizen omdat er een revolutie werd verwacht. We reisden per trein van Rio de Janeiro naar São Paulo. Het heette eerste klas te zijn maar de stoelen schommelden en verschoven steeds. Na 24 uur arriveerden we in Carambeí. Daar was een Model T Ford om ons af te halen en ons naar het huis van Hendrik Harms, getrouwd met tante Teu de Geus, te brengen.

De familie Harms had zeven kinderen. De oudste, Jo, werd mijn beste vriendin. Ik correspondeer nog steeds met Marie Harms-Dijkstra en Leentje Harms-van der Meer. De Harmsen vormden een fantastisch gezin. Ik herinner me de vliegen! Ze hadden een heerlijke soep gemaakt, maar het was onmogelijk om de vliegen eruit te houden.

We verbleven ook twee weken bij een ouder echtpaar Verschoor. Ik kende vrij weinig Nederlands, ofschoon mijn vader aan tafel altijd uit de Nederlandse Bijbel las.

Ik had vlooienbeten en zandvlooien groeven zich in onze tenen. Die moesten we er met een naald uithalen. Na die twee weken trokken we in het huis van opa Los. Zijn vrouw was gestorven. Het huis was één grote ruimte met aan beide kanten een, tot op driekwart van de hoogte, afscheiding. Links was Bill’s studeerkamer met net genoeg ruimte voor een tafel en een stoel. Hij kon zijn boeken dus niet uitpakken. Rechts was de slaapkamer. Er zat geen glas in de ramen, alleen kleine deurtjes. Soms stak een Zebu zijn kop door het slaapkamerraam. Het huis was gemaakt van verticale planken met daartussen dunne latjes. De vloerplanken waren zover van elkaar dat het gras er tussendoor groeide. Het dak van houten dakpannen lekte en ik was bang voor slangen als ik naar het “huisje” moest.

Toen we in het huis van opa Los woonden herinner ik me een dag dat Bill weg was. Ik hoorde een angstaanjagend gekakel bij de achterdeur. Er was een kip met kuikentjes en iedere keer dook er een gier naar beneden en ging er met een kuikentje vandoor, net zo lang tot alle kuikens verdwenen waren.

Ik haalde water bij een bron op enige afstand van het huis. Ik rolde mijn watervat naar beneden, vulde het en rolde het naar boven. Een keer bleek er een slang in mijn vat te zitten!

Op een keer zag ik een ratelslang die een kikker als het ware hypnotiseerde, de kikker zat als bevroren. Toen bewoog hij zich langzaam in de richting van de slang om opgegeten te worden. Het was een afschuwelijk gezicht. Voor mij was het toentertijd een voorbeeld van Satans methoden en macht.

Ook zag ik een keer een zwarte slang met een witte kop onder de tafel toen ik het eten op tafel wilde zetten. Ik heb het beest onder de deur door het huis uit weten te jagen.

En die keer dat ik een slang zag vlak bij een groepje kinderen die op de grond zaten te spelen. Ik greep een hak en probeerde hem z’n kop in te slaan. Toen ontdekte ik dat slangen niet zo makkelijk te doden zijn!

Ik werd een keer bij een Braziliaans gezin geroepen; een jonge dochter was door een slang gebeten. Wij hadden altijd serum in huis. Alhoewel ik het kind serum heb kunnen geven stierf het toch in het ziekenhuis. Het was vreselijk om te zien hoe de functie van de ene na de andere spier het begaf.

Het instituut waar slangenserum wordt gemaakt heet Butantã in de stad São Paulo. In de pastorie hadden we dozen van Butantã om de giftige slangen in te doen. De mensen brachten de slangen, die werden in de dozen gedaan en Bill stuurde die dan naar Butantã. Wij kregen een gratis dosis serum voor iedere slang die we opgestuurd hadden.

Sommige slangen veroorzaken bloedingen, andere het klonteren van bloed en weer andere het verlies van spierfuncties. Ik schrijf dit in 1995 en weet de verschillende symptomen niet meer. Maar het was erg belangrijk te weten door welke soort slang de patiënt gebeten was.     

De kerk bouwde een pastorie voor ons. Ook van verticale planken met dunne latjes ertussen., maar met plafonds, goede vloeren en een fundering. Bill wilde een open haard in de woonkamer. Ze hadden er nog nooit een gebouwd, dus Bill moest instructies geven hoe hij dacht dat het moest. Wat waren we blij toen de rook echt door de schoorsteen omhoog ging. Ik geloof dat we in 1935 de pastorie betrokken.

We hadden ons paard, Tomy,  vastgebonden aan de veranda voor het nieuwe huis. De tafel vóór hem stond vol met alles wat we uit het huis van opa Los hadden meegenomen. Tomy kreeg het voor elkaar de spullen een voor een van de tafel op de grond te zetten. Dat was zijn bijdrage aan de verhuizing!

Het huis had een woonkamer, we kochten daarvoor linoleum. We hadden een eetkamer, een keuken, twee slaapkamers, een kleine studeerkamer en een badkamer. We hadden een bron, een zolder, maar geen vloer in de zolder. We hadden daar een watertank en we konden de tank vullen met een pomp die op de achterveranda stond. Het was een handpomp. Later kregen we een motorpomp.

Een keer toen de vrouwenvereniging in de pastorie bij elkaar was, was de motor aangezet om de tank te vullen, maar de pijp die in de tank hoorde te zitten zat er niet! Plotseling kwam het water via de trap omlaag naar de woonkamer. Dan is het een groot voordeel vergaderingen in de pastorie te houden. De dames hebben me geholpen alles schoon te maken!

 

9. Belevenissen in Brazilië 

 

Bill’s 33ste verjaardag

 We woonden in het huis van opa Los en omdat het dak lekte kwamen er een paar mannen om de shingels te verwisselen voor dakpannen. Dat was op 25 februari 1935. Tegen de middag vertelde ik de mannen dat het mijn man’s verjaardag was. Ze stopten onmiddellijk met werken en maakten een rondje door de kolonie om de mensen te vertellen dat de dominee vandaag jarig was. Natuurlijk wist ik niets van de gewoontes bij verjaardagen! Spoedig kwamen de mensen in hun zondagse kleren om te feliciteren. Iedere familie stuurde een afgevaardigde. Al gauw was de thee en koffie op en ook alle cake en koekjes. ‘s Avonds kwamen de jongeren. Toen die weg waren kregen we allebei ontzettende jeuk. Met een stallantaarn ontdekten we bij elkaar kippenluizen over het hele lichaam. We hebben de hele nacht bloot bij het licht van de stallantaarn de luizen van elkaar af staan plukken!

Ik zei dat we in het ziekenhuis de kleren van mensen met luizen altijd verbrandden. Terwijl ik onze kleren zou gaan verbranden zei Bill daar nog even mee te wachten want hij wilde het eerst in een boek opzoeken. Hij vond een boek waarin stond dat kippen- en andere vogelluizen zich niet vermeerderen op het menselijk lichaam. Dus heeft hij me weerhouden van het onnodig verbranden van onze kleren. 

De Jeep

 We kwamen per schip terug van een verlof en meerden af in Rio de Janeiro. Daar waren oorlogsjeeps te koop. Dit was in ongeveer 1951. We kochten er een met alleen een dak, open zij- en achterkanten. We reden van Rio naar Carambei, de bagage achterin, zo’n 1000 km. Ik herinner me er niet veel meer van, alleen dat het vreselijk regende, veel stof en modder. Hans’ en Bill’s haren en gezichten waren aagekoekt met modder. Ik herinner me dat ik dacht “dit is zo beroerd”, ik moet niet klagen, of een lastpost zijn. Tenslotte zat ik in het midden en had de beste plek. Ik kon het beter moedig aanvaarden en de dingen nemen zoals ze waren. Toen we eindelijk in Carambei arriveerden, kan ik me herinneren dat de mensen geschokt reageerden omdat we er zo deplorabel uitzagen.

De Kudde

 Ik was naar een patiënt geweest, Rika Verschoor, moeder van een paar kleine kinderen. Om daar te komen liep ik om de kleine kerk naast ons huis, stak de weg over en liep door een wei. Ik droeg mijn verpleegsterscape van Passaic, blauw met een vuurrode voering. Toen ik door de wei naar huis liep, zag ik een kudde gedreven worden langs de weg die ik moest oversteken. Ik besloot heel langzaam te lopen in de hoop dat de kudde voorbij zou zijn tegen de tijd dat ik aan de weg kwam. Er was me vaak verteld dat dit soort vee nog nooit een wandelend persoon had gezien. Plotseling kwam er een beest over of door de omheining en was met mij alleen in die grote wei. Hij kwam regelrecht op me af en ik deed gauw mijn cape dicht. Het beest stond stil, kop naar beneden en met één poot over de grond schrapend. Eén cowboy sprong met zijn paard over de omheining en ging tussen mij en het beest staan. Grote opschudding onder de cowboys. Ze reden heen en weer en kregen het voor elkaar dat het achterste deel van de kudde weer de andere kant opging, zodat er een opening gemaakt was tussen de beesten die al voorbij waren en de beesten die teruggedreven waren. Ze schreeuwden naar me. Ik verstond het niet, maar ik besloot dat ik de weg over moest steken, omdat ze daarom die opening hadden gemaakt. Ik rende en was veilig achter het hek van de kerk.

De cowboys dreven de denderende kudde weer in de goede richting, maar mijn knieën knikten nog een lange tijd na. Weer had de Heer me gespaard. Bad er iemand voor me?

 

De Kip

 Ik reed langs de weg in onze charrete (wagen met twee wielen). Er stond een vrouw langs de weg met een zak. Ze gebaarde me te stoppen. Ze bedankte me omdat ik haar kind had geholpen en ze had een cadeau voor me. Ik bedankte haar en deponeerde de zak in de wagen. Hij begon te bewegen en het bleek een levende kip te zijn. Wat moest ik daar mee? Bill had nog nooit een kip geslacht. Dit werd dus zijn eerste ervaring! Hij nam het hakmes ter hand en sloeg in één keer de kop eraf. Hij was erger lamgeslagen dan de kip, want die rende nog een hele tijd zonder kop rond voordat hij ging liggen en dood was.

Toen was het mijn beurt. Alle veren eraf en alle ingewanden eruit. Ik kreeg hem aardig schoon voordat we weg moesten voor een bezoek, dus liet ik hem op tafel staan. Toen we terug kwamen van het bezoek was de kip zwart van de mieren. Ik werkte hem het huis uit zonder al te veel mieren onderweg te laten ontsnappen. Ik groef een kuil en begroef de kip met mieren en al.

Dit was in ons eerste huis en we hadden uiteraard geen koelkast. Ik had de kip natuurlijk in het vliegenkastje moeten zetten dat Bill voor me gemaakt had.

Keuken van opa Los’ huis

 We hadden een kleine houtkachel zonder oven. De kachel rookte zo vreselijk dat ik op een dag de pan waarin ik stond te koken tegen de muur smeet en zei “ik kan op deze manier niet leven”. Ik schaam me dit nu te vertellen. Het beangstigde mijn echtgenoot.

We hadden een tweepits benzinekooktoestel meegenomen. Twee keer sloegen de vlammen eruit. De eerste keer deed Bill een regenjas over zijn hoofd en droeg het ding naar buiten. De tweede keer gooide hij het naar buiten en het explodeerde. Dus einde kooktoestel.

De keuken had geen vloer, het was gewoon aarde. De planken van de kamervloer lagen zover uit elkaar dat het gras erdoor groeide. Ik stelde voor het paard maar binnen te zetten, dan kon hij het gras opeten en hoefden wij het niet te knippen.

Raposa 

Toen we in de pastorie woonden hadden we eens een raposa (een soort bunzing) op zolder. Als het beest plaste, kwam de urine door het plafond.

We hadden een uitgetreden katholieke priester bij ons wonen. Hij had aan Rua Direta in São Paulo gewoond toen hij zijn priesterkleding aan de wilgen hing en iemand hem adviseerde naar ons toe te gaan. Zijn werk bestond uit hel en verdoemenis preken in de verschillende Diocesen. Hij vond dat de kerk fout was. 

Hij hielp Hans de raposa van de zolder te verjagen. Eerst was Hans daar alleen, maar de raposa viel hem aan. Hans riep en Bill haastte zich naar boven. De zolder had geen vloer, dus lagen pastor Hegger en Hans op de balken om de raposa met een stok weg te jagen. Bill klom met een ladder op het dak om wat dakpannen op te tillen zodat het beest naar buiten kon. Hij had een hakmes om de raposa mee te meppen als hij naar buiten kwam. Ik maakte met de flitspuit het karwei af.  

Noot van de vertaalster: Hans was de geadopteerde zoon van dominee Muller en Charlotte.

Verhuizing naar Castrolanda

 Het was waarschijnlijk 1952. We woonden in een huis van Asibido Marques, dat we gehuurd hadden voordat we de pastorie “op de heuvel” konden betrekken. Onze buurman was een Braziliaan, een vrachtwagenchauffeur van de Cooperatie in Castrolanda. De ramen van onze slaapkamer waren aan de stoepkant en ik was alleen. Vrouwen in Brazilië zijn nooit alleen! Plotseling stond er iemand voor mijn raam te schreeuwen “Dona Carlota, não pode ficar sozinha” (U kunt daar niet alleen blijven). Natuurlijk wist toen al de hele kolonie dat ik alleen was. De buurman bracht zijn 12-jaar oude zoon. Die ging regelrecht naar Hans’ bed en met al zijn kleren aan ging hij er bovenop liggen en viel meteen in slaap. De jongen werd wakker toen het licht werd en verliet het huis zonder iets te zeggen. Ik had net zo goed alleen kunnen zijn!

De hulp

 Ik had een hulp, een meisje dat in het bos woonde. Ze had Duitse grootouders, maar sprak zelf alleen Portugees. Ze ging tussen de middag altijd naar huis. Als ik alleen was kwam ze en bleef dan ‘s nachts. Op een avond werd ik rond middernacht wakker gemaakt door die hulp, gekleed in een lange gele avondjurk. Ze zei “Dona Carlota, mijn vriend kwam en klopte op mijn raam en nu ga ik naar een dancing”. Ik probeerde hierover te argumenteren: “Weet je moeder hiervan”, “Als je hier bent, ben ik verantwoordelijk voor je”, enz., enz.

De volgende morgen ging ik het bos in om haar moeder in te lichten (mijn jeep liep vast en dus moest ik een deel van de weg lopen). De moeder vroeg of ik gek was, ze had gehoopt dat ik het begrepen zou hebben. Want zei ze als zij niet mee was gegaan, was hij met een ander gegaan. Dit kan zelfs een huwelijk worden weet u. Het is een heel aardige man. En ik ben het er mee eens. Daar sta je dan!

Diamanten

9 juni, 1995 om kwart over zeven ‘s avonds zag ik bij “Het Rad van Fortuin” iemand een diamanten armband winnen. Dat herinnerde me aan die immigrant die met zijn vrouw naar Brazilië kwam.Zij hadden een diamanten halssnoer bij zich om land te kopen. Hij gaf de ketting aan ons om die voor hem te verkopen. Ik droeg hem toen we naar São Paulo gingen, we verkochten hem daar en gaven het geld aan de man en hij kocht er land voor. Hij was timmerman en ze woonden aan de weg naar Castro.

Op een zondagmorgen waren we op weg naar huis en die man stond aan de weg en hield ons aan. Hij zei “dominee, mijn vrouw zal niet lang meer bij ons zijn”. We gingen kijken. Een oor bloedde vreselijk, Bill schoof de man opzij en nam de bewusteloze vrouw op en zette haar achterin de auto. Bill en ik reden met de vrouw naar het ziekenhuis in Curitiba. Ze overleefde het!   

 

10. Bokhoutverhalen

Dit verhaal gaat over Johannes Cornelis Bokhout, onze geadopteerde zoon.

Hij werd geboren op 18 januari 1938 in Carambeí en de vroedvrouw was Zus de Geus. Zijn vader heette Dirk Bokhout en zijn moeder Johanna Maria van der Beek. Hans werd gedoopt door mijn man, dominee William V. Muller, die later zijn adoptievader werd.

 

Familie Bokhout

De moeder van Hans, Jo, was belijdend lid van de kerk in Carambeí. Ze was onderwijzeres. Dirk, de vader van Hans, was meester in de rechten. De grootvader van vaderskant was hoofd van een christelijke school in Tilburg,  Nederland.

In Brazilië woonden ze eerst in bij Johan en Rose Harms. Later bouwden ze een huis en een schuur. Ze kochten koeien en probeerden een melkveebedrijf op te zetten. Toen dit niet goed lukte hebben ze een kruidenierswinkel opgericht. Daar waren ze nog druk mee toen wij in 1940 met verlof gingen naar Amerika en ik weet nog dat ze problemen hadden met betalen van de rekeningen omdat sommige klanten hen niet betaalden. Toen wij weg waren zijn de Bokhouts naar het binnenland getrokken om administrateurs te worden op een fazenda van een Zwitser of Zweed, die zelf niet in Brazilië woonde.

Jo ontdekte een knobbel in haar borst, terwijl ze ook nog zwanger was. De Bokhouts vonden uiteindelijk een dokter die kon helpen: Dr. Lane; dat was een Amerikaanse arts in het ziekenhuis van de Presbyteriaanse Zending in São Paulo. Dat was een uitstekend ziekenhuis, waar ik ook nog heb gelegen met galblaasproblemen.

Jo heeft nog een tijdje geprobeerd als gouvernante te werken, maar toen wij in 1942 terugkeerden van verlof kon ze ook dat niet meer. Intussen had Dr. Lane een therapeutische abortus uitgevoerd om uitzaaiingen te stoppen, maar de kanker had zich toch verspreid en in haar buik was het een ravage.

Hans 

Nu iets over Hans. Hij was ruim een jaar oud toen zijn ouders druk waren met hun kruidenierswinkel en hij kans zag tussen de benen van een aangespannen stel paarden te kruipen. Zijn moeder zag het en realiseerde zich dat de paarden paniekerig zouden reageren als Hans zijn moeder zou zien en naar haar terug zou willen kruipen. In een flits rende ze naar de paarden en greep Hans bij zijn lurven- geen paard had tijd te reageren, Hans was veilig!

Ook had hij op die leeftijd een veiligheidsspeld ingeslikt, die vast zat in zijn keel. Zijn moeder greep hem bij de voeten, hing hem ondersteboven en gaf hem een flinke klap op zijn rug: daar kwam de veiligheidsspeld eruit!

En die keer, toen hij gebeten was door ‘bicho berne’. Ik weet nog dat de Brazilianen zijn moeder vertelden dat ze zijn benen (daar was hij gebeten) moest insmeren met wagensmeer en dat deed ze.

De wormen die uit de eitjes kwamen konden slechts door een kleine opening ontsnappen. Ze kunnen niet tegen vet. Ik zie het nog zo voor me: kleine Hans met ingevette beentjes en iedereen wachten op de wormen die proberen te ontsnappen. De kunst was de wormpjes uit te knijpen als ze “rijp” waren. Als de worm onder de huid brak, dan kreeg je infectie. Ooit heb ik wel eens tien wormen uit Hans zijn hoofd en nek geknepen, maar toen was hij natuurlijk al  veel ouder.

Hondsdolheid

Er waren veel honden met rabiës. Ik herinner me ook nog een koe met rabiës. Op een avond kwam er een hondsdolle hond ons huis binnen, ik lag al in bed.Toen de hond de slaapkamer binnen kwam bleef ik heel stil liggen en bad. Toch beet de hond onze kleine hond en die beet Hans. Dus moesten we naar Ponta Grossa voor rabiësinjecties voor Hans (noot vertaalster: Hans was kort daarvoor geadopteerd). We verbleven daar  een paar weken bij een katholieke weduwe, mevrouw Bonn. Hans kreeg de injecties rond zijn navel. Elke dag verzamelden zich de patiënten voor deze injecties en er werd pas begonnen als iedereen er was. Het was erg pijnlijk. Hans was toen vijf jaar en zijn buik was helemaal rood en gezwollen.

Ponta Grossa was toen op ongeveer drie uur rijden met paard en wagen. Er was een goede kruidenierswinkel die zelfs ingeblikte waren verkocht. Er was een ziekenhuis en er waren verschillende warenhuizen. Er was een Japanse viswinkel, enkele Arabische groenteboeren en de Coöperatiewinkel verkocht melkproducten.

In 1942 kwamen we in Brazilië terug van ons eerste verlof naar de USA. We waren daar aangekomen  op mijn 40ste verjaardag, 15 augustus 1940. We konden niet eerder terug vanwege de oorlog, we kregen geen toestemming het land te verlaten. Plotseling kregen we bericht dat, als we wilden, we binnen twee weken konden vertrekken.

Toen we in juli 1940 vertrokken waren de Bokhouts nog in Carambei. Daarna vertrokken ze naar het binnenland om een grote fazenda van een Zwitser te beheren. Ze hadden het daar niet best en ontvingen ook geen geld. Dick ging naar de stad São Paulo en kreeg een baan bij Bols, een Nederlandse firma. Daar woonden ze toen wij in 1942 terugkwamen van verlof.

Jo werd daar zo spoedig mogelijk geholpen en onderging een borstoperatie vanwege kanker die ook in haar buik verspreid was. Ze hadden een huis gehuurd van een Duitse familie en Zus Borger woonde bij hen in. Wij huurden een kamer in een huis op een afstand van een half uur wandelen. Bill moest naar Argentinië en ik bleef bij de Bokhouts en kreeg hulp van Coba Vriesman uit Carambeí.

Dr. Lane kwam en hij haalde veel vocht uit Jo’s buik. Ze zei me dat haar conditie erg slecht was en dat ze dood zou gaan. Ze wilde niet dat Hans haar zou zien sterven. Consul-Generaal Berkhout bood aan Hans bij zich te nemen tot na de begrafenis.

Terwijl dr. Lane bezig was klom Hans op een stoel om te zien wat de dokter aan het doen was, niemand lette op hem. Ik weet niet meer hoe lang het duurde voor Jo stierf, maar het was nadat Bill terug kwam uit Argentinië. We zaten met z’n drieën, Dick, Bill en ik aan haar bed. Ik hoor haar nog zeggen “de muziek is zo prachtig”. We hebben haar met z’n drieën in de kist gelegd. In Brazilië moet je binnen 24 uur begraven worden. We hebben haar begraven op Cemitério Redentor, São Paulo. Dick, Bill, Coba en ik gingen met de kist daarheen voor het donker werd. Er waren nog 4 mensen van het Nederlandse Consulaat. Bill en ik hebben een steen op het graf laten zetten met de tekst “Zalig zijn degenen die in den Heere sterven, Openbaringen 14:13”.

Dick werkte nog bij Bols, maar had al een oproep ontvangen voor het Nederlandse leger. Hij kreeg al gauw uniformen en dergelijke en werd naar Suriname gestuurd. De Duitsers hadden daar veel Nederlandse schepen tot zinken gebracht in de Surinamerivier. Omdat hij meester in de rechten was werd hij Districtscommandant.

Wij gingen in september of oktober 1942 met Hans naar Carambeí. Dat duurde met de trein toen 24 uur. Hans was toen 4 jaar en 8 maanden oud en kende ons pas kort. Hij had diarree; hij zat op mijn schoot; de tranen liepen langs zijn wangen de meeste tijd, maar hij huilde niet luid en sprak geen woord.

Toen Jo stervende was heeft ze mij gevraagd of ik Hans bij me zou willen nemen. Ik heb haar beloofd al het mogelijke voor hem te zullen doen. Ze wilde dat Hans  kerkelijk  op zou groeien.

De eerste tijd in de pastorie in Carambeí stond Hans vaak midden in de nacht in onze slaapkamer en zei dan: “Jullie gaan toch ook niet dood?” Bill antwoorde dan: “Nee, wij zijn hier in de kamer naast de jouwe, ga maar rustig slapen, welterusten”. Dat ging maar door, welterusten, welterusten, tot Bill zei: “Dit is de laatste keer, WELTERUSTEN”. Alles in het Nederlands natuurlijk.

Hans hield er niet van als we Nederlands of Engels spraken als we met hem met de bus naar São Paulo gingen. Hij sprak dan alleen Portugees. Hans sprak natuurlijk alleen Portugees en Nederlands toen we hem met ons meenamen naar Carambeí. Bill en ik spraken Engels samen en Engels had Hans nog nooit gehoord.

De eerste kerstmis met Hans zal ik nooit vergeten. We hadden voor het eerst een boom, zonder versiering, maar wel met echte kaarsjes. We hadden ook een papieren kribbe met engeltjes erboven. Door de warmte van een waxinelichtje gingen die engeltjes zwevend in het rond. We hadden ook een boom in de kerk, ook met echte kaarsjes. Ik zette er een emmer zand en een emmer water naast voor het geval hij in de brand zou raken.

Nu ik dit zo schrijf verwonder ik me er over dat God ons zo beschermde. We hadden nooit een ernstige brand. We gebruikten petroleumlampen, we hadden houten huizen, een kleine houten kerk die met kerstmis overvol was met Brazilianen, omdat ze dan wat snoep kregen.

Voor zover ik me herinner stuurden we Hans dat eerste jaar niet naar school. De school had één lokaal. De kinderen droegen allemaal een wit jack en een witte muts naar school. De Braziliaanse regering eiste slechts vier jaar scholing voor de buitengebieden. Oom Jacob was onze onderwijzer, hij was tegelijkertijd boer. Grada Harms onderwees later ook.

Toen Hans 11 jaar was bracht ik hem naar het Instituto Cristão in Castro. We gingen met Paul van Santen, want Bill was weg. Bill had de Nederlanders “in de verstrooiing”, een groep in São Paulo, een groep Indonesiërs in Rio, een groep in Rio de Janeiro en een groep in Santa Catarina. Ook had hij een groep catechisanten in Ponta Grossa. Verder was hij een tijd de onderhandelaar tussen de regering en Carambeí en hij was de Nederlandse consul voor de staat Paraná.

Op weg naar huis van het Instituto Cristão kregen we pech met de auto. Ik zei tegen Paul van Santen dat dit een teken was, dat we terug moesten naar het Instituto om Hans op te halen. Ik had hem daar achtergelaten terwijl de tranen hem langs de wangen stroomden. Maar Van Santen bracht me niet terug! Hans woonde bij van de Berg, een Nederlander die getrouwd was met Clara Rickli (Duits-Presbyteriaanse achtergrond), een Braziliaanse onderwijzeres. Ze hadden een zoon van Hans’ leeftijd en ze deelden samen de slaapkamer. Hans studeerde vier jaar op het Instituto. William Vriesman was zijn vriend; hij was vernoemd naar Bill. Later werd hij boekhouder bij de Coöperatie.

Hans’ schooltijd werd onderbroken door verloven naar de Verenigde Staten en tochten naar Buenos Aires. In 1946 waren we zes maanden in de USA. In 1950, toen hij 12 jaar werd, werd zijn verjaardag gevierd in Brazilië, Uruguay en Argentinië! In 1951 gingen we naar de USA en Nederland. Bill en ik ruzieden hierover. Bill had zelf een erg onregelmatige schooltijd gehad – Nederland, België, de Verenigde Staten. Hij vond dat je zoveel leerde door te reizen en we zouden Hans zelf Engels en zo leren. Ons onderwijs was te onregelmatig, maar Hans verwierf wel algemene kennis. Hans is veel tekort gekomen omdat hij geen regelmatige schoolopleiding heeft gehad.

Hans’ vader, Dick Bokhout, leerde in Suriname na ongeveer een jaar Marie Da Costa kennen en hij trouwde met haar. Zij was familie van de bekende Nederlandse schrijver/dichter Da Costa en Joods. Ze was de secretaresse van de Gouverneur van Suriname. Ze zijn een keer bij ons geweest toen we in Castro woonden. Ze sliepen in Hans’ kamer en Hans sliep buiten in het bediendenverblijf (de meeste Braziliaanse huizen hebben dat). Als hij naar bed ging, kwam hij naar onze kamer. Ik vond dat zo wijs en diplomatiek van zo’n kleine jongen.

 

11. Water

 

Na 25 jaar in de USA, 1970-1995, schrijf ik dit zo goed als ik me kan herinneren. Zolang we in Carambeí woonden hoefde ik niet ver te gaan voor water. Er was een bron dichtbij het huis van opa Los en er was er ook een dichtbij de pastorie. Iedere druppel water die we dronken was gekookt. We aten nooit iets dat niet door en door gekookt was of vlees dat niet door en door gaar was.

Toen we in Castrolanda begonnen hadden we gebrek aan water. Hans bleek de gave te hebben water te vinden, zelfs als kind. Ze gaven hem een V-vormige twijg en als er water was dan werden zijn handen gedwongen de punt van de V naar de grond te richten. Hij klaagde naderhand altijd over hoofdpijn en ik vond dat ze hem te vaak gebruikten. Maar water was zo belangrijk om te weten waar een huis of schuur te bouwen.

In Arapoti was water een groot probleem. Later, veel later, werden putten geboord. Ik herinner me dat we er zaterdags heen gingen vanuit Castrolanda. Het eerste wat we deden was een heel eind lopen om twee vaten water te halen. Dat was dan voldoende om tot vertrek op dinsdag mee te doen. Voor grote families was het een enorm probleem, dat te veel tijd en te veel energie kostte. Zij moesten tanks vullen, ze hadden geen tankauto.

Ik herinner me dat we het water drie, vier keer gebruikten. Eerst groente spoelen, dan afwassen, daarna onszelf wassen, tot slot de vloer dweilen.

Het is altijd een mysterie voor me gebleven waarom juist in Arapoti het water zo’n probleem was. Ik geloof dat vijf ingenieurs, die in Nederland als “top” golden, de beste plek uitzochten voor die kolonie van 50 tot 75 families. Ik verbaasde me, want Nederland vecht tegen zoveel water en weet niet wat het is om het zonder te moeten doen!

Het leert je dankbaar zijn voor water dat je kunt gebruiken zonder erover na te denken. Herinner Israel zonder water: Exodus 17:1-7, Numeri 20:1-22.

En een zeug met biggen wilde niet in een schuur of stal liggen als er een waterader onder liep.

 

  

12. Paardenverhalen

 

Het eerste paard en de eerste wagen die we kochten werden voor ons in een wei gezet om er de volgende dag mee naar huis te gaan. Iemand zag het paard en liet het uit de wei omdat hij dacht dat het op de verkeerde plaats stond. Toen we het eindelijk vonden was het laat de volgende dag. We hadden nooit bedacht dat het paard niet gevoerd zou zijn. Toen begon het te regenen en het paard weigerde de heuvels op te gaan. Bill en ik duwden drijfnat de wagen elke heuvel naar boven. Toen het donker werd verdwaalden we. Toen we van de weg af een veld ingingen zei ik “We zullen hier doodgaan en niemand die ons vindt”. Op de een of andere manier slaagden we erin bij het huis van Leen Los te komen. Zijn huis stond aan onze weg. Ome Leen zei “Dominee, het ergste is voorbij, gewoon rechtdoor blijven gaan en je bent thuis”. We waren drijfnat en al onze kleren waren  rood, want we hadden een rode schapenvacht om op te zitten in de wagen!

Op een keer gingen we met een soort huifkar naar Teixeira Soares. Het was voor het 25-jarig huwelijksfeest van oom Frits en tante Jans Nolte of voor  het huwelijk van hun dochter. Het was een reis van twee dagen. Dick en Jo Bokhout met Hans en Bill en ik zaten in de wagen. ‘s Avonds gingen we in  het veld staan om de paarden te laten rusten en te slapen. Een of ander beest snuffelde rond de wagen, maar we waren te bang om te gaan kijken. ‘s Morgens stonden de paarden nog daar waar we ze secuur vast hadden gezet.

Eens hadden we een paard dat weigerde de stal te verlaten ondanks dat hij al voor de wagen gespannen stond. We konden hem alleen maar aan de loop krijgen door een vuurtje onder hem te stoken!

Door de week stond Tomy ‘s morgens altijd met zijn hoofd over het hek van de omheining waar hij voor de nacht ingesloten werd. ‘s Zondags geen Tomy aan het hek, dan stond hij de hele dag in het tuig.

Op een zondag was het tijd voor de middagdienst. Bill wilde Tomy voor de wagen spannen. Hij stond al in het tuig, maar toen Bill hem aan wilde spannen sprong Tomy weg en verdween in het maïsveld. Bill preekte in een pandjesjas in die dagen. Hij ging met vliegende panden achter Tomy aan. Iedere keer als hij hem bijna te pakken had, hinnikte Tomy en verdween dieper het maïs in. Tenslotte ging Bill buiten adem en vreselijk transpirerend terug naar de weg waar hij nog juist de laatste wagen naar de kerk haalde en hij was op tijd voor de preek.

Bill’s eigen paard waar hij op reed was Veado, wat hert betekent. Toen hij van ouderdom stervende was lag hij in de wei, tilde af en toe zijn hoofd op en hinnikte zwakjes als hij ons zag. Na zijn laatste hinnik ben ik huilend de wei uitgerend.

Bill ging nooit direct het huis in als hij van een 2,5 uur durende rit van Ponta Grossa terugkwam. Eerst werd het  paard gewassen, geborsteld en gevoerd voordat hij voor zichzelf zorgde.

Op een keer werd ik naar een huis geroepen waar een baby geboren moest worden. Ik herinner me dat ik de geschrobde tafel verbrandde terwijl ik de slangetjes en naalden die ik gebruikte steriliseerde. Elke keer als ik daar later kwam zag ik die plek. Het was veel later geworden dan ik dacht toen ik naar huis ging. Ik wist dat ik van de weg af moest en daar rechtsaf moest. Ik deed dat te snel en ik kwam op een talud terecht met prikkeldraad aan mijn rechterkant. Eerst was het prikkeldraad ver van de rand van het talud verwijderd en was het hoogteverschil met de weg niet zo groot. Terwijl ik verder ging werd dat hoogteverschil steeds groter en het prikkeldraad kwam ook steeds dichterbij. Plotseling stond het paard stil. Het was aardedonker, ik kon niets zien. Ik maande mijn paard door te lopen, gebruikte zelfs de zweep. Veado weigerde in beweging te komen. Ik klom links uit de wagen, er was geen weg en ik gleed langs het aarden talud naar beneden tot ik de weg onder mijn voeten voelde. Toen hoorde ik in de verte cowboys schreeuwen. Dat kon alleen betekenen dat ze een kudde langs de weg dreven. Ik rende zo hard als ik kon en was juist thuis toen het vee passeerde. Bill nam de stallantaarn en ging paard en wagen zoeken. Als het paard nog één stap had gedaan waren paard en wagen en ik in de diepte gestort. God had ons weer een keer beschermd!

Op een keer moest ik het paard voeren omdat Bill er niet was. Ik zette hem in de stal en liep naar de voederbak om er voer in te doen. Het paard stak schuin de stal over en dreef mij in de hoek. Hij zette me daar volledig klem, maar hij kon zijn hoofd zo draaien dat hij wel kon eten. Hoe ik hem ook op zijn flank sloeg of wat voor taal ik ook gebruikte, hij hield me daar een paar uur lang tot hij klaar was met eten.

Eens hadden we een jonge, gemene hengst. Iedereen die achter hem langs liep werd met beide achterbenen getrapt. Alleen Bill niet. De eerste keer dat hij Bill probeerde te trappen, nam Bill een stok een gaf hem een aframmeling op zijn achterbenen. Diezelfde hengst beet mij een keer in de borst toen ik zijn nek aaide. Bill wilde hem toen vermoorden. Ik wilde dat niet. We zijn naar de dokter in Ponta Grossa gegaan en overnachtten daar.

Ik herinner me dat we met onze tweewielige wagen in Carambeí reden. Het rechterwiel raakte het hoge talud langs de weg en ik werd uit het wagentje geslingerd. Daar zat Hans, alleen en zonder teugels om te grijpen. Hij greep de staart en schreeuwde “HO”. Hij kreeg het voor elkaar dat het paard stilstond tot ik mezelf bij elkaar geraapt had en weer in het wagentje kon klimmen.

Onze eerste auto brachten we mee van een verlof in de Verenigde Staten in 1947.

 

13. Verpleegsterservaringen in Brazilië

 

  • Ik werd eens naar een hut geroepen. Er waren geen bedden of andere meubels. De moeder lag op de grond met een pasgeboren baby aan haar borst. Ik ging naar haar toe. Ze was koud en ik voelde geen pols. Ze was DOOD! De vader zat op de grond bij een pot bonen op een vuurtje dat op de aarden grond was gemaakt. Vier kleine kinderen zaten er rondom en ze kregen om de beurt een lepel bonen in de mond. Ik moest hem vertellen dat zijn vrouw gestorven was. Hij begon te huilen “não vorta, não vorta”. Toen Bill en ik er de volgende morgen heengingen was iedereen weg. Het gezin had het huis verlaten omdat er een kwade geest zou wonen die de dood veroorzaakt had.

                                 

  • Het gebeurde dichtbij het Instituto Cristão toen we daar werkten. Lena en Piet Barkema, die daar ook werkten, gingen met me mee. Er was niets te eten in het huis, alleen een beetje koffie in een zakje. Er lag een naakte vrouw in een kist met een zwarte lap over haar heen. Er liepen een paar huilende kinderen en er was een dronken vader. Pastor Antonio was er geweest en had een korte uitvaartplechtigheid gehouden en toen ons geroepen. Hij had blijkbaar “Lá no céu” ( daar in de Hemel) gezongen, want de dronken vader bleef dat maar zingen. We hebben de kist op onze truck geladen want het werd donker en we moesten proberen voor donker te begraven. We vonden een paar buurvrouwen bereid om op de kinderen te passen. We zeiden dat we de volgende morgen vroeg terug zouden komen. Toen we de volgende morgen kwamen om de kinderen naar het Instituto te halen, vertelden de buren dat de vader met zijn kinderen vertrokken was, weg van de kwade geest die de dood van zijn vrouw veroorzaakt had.

                           

  • Een vrouw waarvan de man gestorven was nadat ik hem injecties had gegeven die de dokter had voorgeschreven, liep altijd de andere kant op als ze me zag. Ze dacht dat ik de kwade geest had die de dood van haar man had veroorzaakt.

                            

  • Het doet me nog pijn dit te schrijven. Ik werd een keer geroepen en ben niet gegaan. Het was voor het kind van de medicijnman in het bos. We hadden bezoek en ik was aan het koken. Ze boden me geld aan. Toen ik de volgende morgen ging was het kind gestorven. Ik bid om vergeving, maar ik kan het niet vergeten. 

                            

  • Op een keer werd ik naar een huisje in het bos geroepen waar een vrouw al drie dagen weeën had, werd gezegd. Ik bad, gaf haar pituitrin en de baby werd geboren. Ik geloof dat het het huis was van Alfredo. Alfredo nam een klos garen, nam er een paar lengtes van en maakte het nat met spuug. Dat was om de navelstreng af te binden, zei hij. Zo had hij dat bij de vorige kinderen ook gedaan. Gelukkig had ik zelf spullen meegenomen om de navelstreng af te binden! Toen ik de volgende morgen naar de vrouw ging kijken stond ze in de beek kleren te wassen.

                            

  • Nadat DDT was ontdekt gebruikten we het rijkelijk tegen vliegen, muggen en vlooien. We smeerden het zelfs op ons voordat we naar bed gingen. Ook toen sulfamedicijnen waren ontwikkeld konden we die vrij gebruiken. Ik gebruikte sulfadiazine voor mijn patiënten, je had geen recept nodig. Ik zag Dr. Libânio of Dr. Yucsh bijna iedere dag. Er was geen telefoon en elke dokter had zijn eigen ziekenhuis en apotheek. We gebruikten ook vrijelijk peniciline toen dat ontdekt was. Dat was ook zonder recept te koop.
  • Ik ging met alle patiënten mee naar de dokter. Een vrouw ging nooit alleen naar de dokter. In Brazilië werd niemand geopereerd zonder dat er iemand in de operatiekamer aanwezig was die de patiënt kon vertegenwoordigen als die onder narcose was.

                               

  • Ik gaf cursussen in hygiëne in en rond het huis, ziekenverzorging en eerste hulp. Ik leerde de meisjes hoe ze subcutane (onder de huid) en intramusculaire (in de spier) injecties moesten geven, omdat de meeste voorgeschreven medicijnen op die manier toegediend werden. We hadden een fijne groep jonge mensen , speciaal de meisjes, heel leergierig. Ik had een kliniekje waar de Brazilianen konden komen. Parke Davis en Dr. Webb gaven me veel medicijnen zoals antibiotica en natuurlijk asperine. Kreeg een babyweegschaal, een stethoscoop en meer van dat soort dingen.
  • In het begin in Carambeí moest je, als je een dokter nodig had, vanaf het station een telegram sturen naar Ponta Grossa, de dichtsbijzijnde stad. De dokter moest dan een auto vinden die geschikt was om over de rode weg gaan. Soms moesten we een collecte houden onder de kolonisten om de kosten te betalen.    

                                 

  • Op een keer kwamen er twee meisjes naar ons huis, bloedend. Bill werd geroepen omdat een man ze met een hamer op het hoofd had geslagen en beroofd. Die man werkte op het station vlakbij ons. Bill en een jongeman gingen met de meisjes naar de dokter in Ponta Grossa. Omdat ik alleen achterbleef gaf Bill me een geweer. Ik heb de hele avond naar dat geweer zitten kijken. Ik was bang dat als ik in slaap zou vallen de man binnen zou komen, me neer zou schieten en beroven.
  • Dr. Schwanze, een Duitse arts, heeft niet alleen geen rekening geschreven voor de behandeling van de meisjes, maar ook zelf de medicijnen betaald die hij had voorgeschreven.

                         

  • We hadden ook vaak patiënten met besmettelijke ziekten in huis, zodat de gezinnen melk konden blijven leveren. Ik herinner me gevallen van mazelen, rode hond, tbc en een patiënt met dysenterie die gestorven is. Verder zorgden we wel eens voor een pasgeboren baby als de moeder erg ziek was. En we hebben twee Engelse meisjes in huis gehad die verslaafd waren aan morfine. Ze hadden op vliegvelden gewerkt die voortdurend gebombardeerd werden. Ze namen dan wat morfine om toch nog een beetje te kunnen slapen. Ze vlogen werkelijk tegen onze muren op en ik moest zorgen dat er geen morfine in huis was. Bill heeft ervoor gezorgd dat de Engelse regering voor de reis terug naar Engeland van de meisjes zorgde.

 

14. Scheepsreizen

 

Gelukkig heb ik destijds een lijst bijgehouden van schepen waarmee we reisden.

 

December 1934

Met de ‘Southern Cross  van New York naar Rio de Janeiro (Br)

 

November 1936

Met de ‘Western World’ van Santos (Br) naar Buenos Aires (Arg) en terug naar Santos met de ‘Pan America’.

 

December 1939

Met de ‘Zaanland’ van Santos naar Buenos Aieres, waar een bijeenkomst van Classis was; ik denk dat dit de keer was da dr en mevr Beets met ons meereisden.

Terug naar Santos met de ‘Westland’.

 

Augustus 1940

Met de ‘Pan American’ van Rio de Janeiro naar New York.

 

1942

Met kleine vliegtuigen teruggevlogen naar Rio de Janeiro.

 

1950

Met de ‘Venezuela’ van Rio de Janeiro naar Buenos Aires voor een Classisbijeenkomst en met hetzelfde schip terug naar Rio de Janeiro.

 

1951

Met het s.s  ’America’ naar Le Havre, Frankrijk.

 

1951

Met de ‘Provence’ van Marselli (Fr) naar Rio de Janeiro.

 

1955

Met de ‘Brazil’ van Santos naar New York en daarna met de ‘Noordam’ van New York naar Rotterdam (NL)

 

1959

Met de ‘Vera Cruz’ van Lissabon (Spanje) naar Santos (Br)

 

1960

Met de ‘Frederico C’ van Santos naar Buenos Aires, voor een Classisbijeenkomst, en terug naar Santos met de ‘Julius Caesar’.

 

1963

Met de ‘Del Sud’ van Paranaqua (Br) naar New Orleans, waar we werden opgewacht door Hans en zijn vrouw Gert (Rosema).

Daarna met de ‘Westerdam’ van New York naar Rotterdam.

 

1963-64

Met de ‘Aludra’ van Rotterdam naar Santos, waar we op 1 januari 1964 arriveerden.

 

1967

Met de ‘Del Sud’ van Santos naar New York.

 

1968

Per vliegtuig van New York naar Santos, waarna we twee jaren op het Instituto Cristão verbleven.

 

1973

Van New York naar Rio de Janeiro. Toen zijn we 8 maanden in Arapoti gevestigd geweest, beroepn door de Gereformeerde Kerken in Brazilië, omdat er door sterven en vertrek geen dominee meer was aldaar. We hebben toen dr Roger Greenway ontmoet, die ons opzocht in Arnaqua (Br).

 

1977

Per vliegtuig van Grand Rapids (Michigan) naar Castrolanda (Br), vanwege het 25-jarig jubileum van deze kolonie, zij hadden ons uitgenodigd en betaalden de reis.

 

1979

Per vliegtuig van Grand Rapids (Mi) naar Ponta Grossa (Br), ten behoeve van de Co-operativa Central de Lacticínios do Paraná (CCLPL). Dit was onze laatste reis. De coöperatie is het verenigde bedrijf voor melkproducten  van de drie Nederlandse kolonies: Carambeí, Castrolanda en Arapoti. Dat waren allemaal veehouders. Later kwamen er ook landbouwers bij en nog weer later ook Brazilianen. Paraná is een staat in Brazilië.

 

We hebben vaak gereisd met Nederlandse vrachtschepen, want dan hoefden we alleen maar de havenbelasting voor meevarende passagiers te betalen.

Bill heeft twee vliegreizen meer gemaakt dan ik, heen en terug.

 

15. Oorlogservaringen

 

In 1940 keerden we terug naar de States voor verlof. We hebben 30 staten bereisd voor diavertoningen. Dan breekt voor  de USA de oorlog uit en we kunnen geen visum krijgen om terug te gaan naar Brazilië, tot 1942.

Toen maakten we plannen om naar Argentinië te gaan, maar er kwam een brief van de Braziliaanse regering en de Nederlandse ambassade met het verzoek aan de CRC (Geref. Kerk in USA, noot vertaalster) om dominee Muller toe te staan terug te keren naar Paraná vanwege opstandigheid onder Nederlanders die werden opgeroepen voor krijgsdienst. Sommigen deserteerden.

Er woonden ook Duitsers tussen onze Nederlanders en sommigen waren met Duitsers getrouwd. Bill wordt Consul en leidt ook de cooperatie enige tijd, in 1942.

 

Ik herinner me nog het volgende voorval.

We kwamen terug van een Classisbijeenkomst in Buenos Aires en zaten op een Nederlands schip dat in de haven van Montivideo lag. Dat moet in 1940 zijn geweest.

Daar kwam de ‘Graf Spee’ de haven binnenstrompelen, zwaar beschadigd door Engelse bombardementen en met doden aan boord. Het schip kwam zo dichtbij dat onze zeelieden met de Duitsers konden praten. Er waren overal Engelse schepen, klaar om aan te vallen. Nederland was nog niet bezet, wij hadden op ons schip overal met grote letters HOLLAND geschilderd gekregen. We waren bang dat de ‘Graf Spee’ ons schip als schild wilde gebruiken om uit de haven te vluchten. Voordat we vertrokken lieten de Duitsers hun schip zinken, maar eerst brachten ze de doodskisten aan de wal om de gesneuvelden te begraven. De kapitein is met zijn schip ten onder gegaan. Later bleek dat de doodskisten geen lijken bevatten, maar wapens! 

Noot van de vertaalster; met ‘Marselli’ zal ‘Marseille’ bedoeld zijn, Lissabon ligt in Portugal en Paranaguá heeft in het Portugees geen q.

Toen we in 1942 terug gingen naar Brazilië lieten de Duitsers Nederlandse schepen zinken. We vlogen voor het eerst. De vliegtuigen waren erg klein en ‘s nachts vlogen ze niet. Als militairen de vliegtuigen nodig hadden werden passagiers op een wachtlijst gezet. We waren twee weken in Suriname en op Curaçao. We verbleven in Paramaribo in een kamer boven een kruidenierszaak. Er was daar ‘s nachts geen licht, veel blackouts. Ik herinner me dat we in een auto zonder licht reden en in botsing kwamen met een brug. Er kwam een politieagent naar ons toe en de chauffeur zei in het Nederlands: “Ik dacht…..”. De agent antwoordde: “Bij blackouts moet je weten, niet denken dat je het weet”.

We gingen naar een indianendorp met een zwarte dominee voor een eredienst. Ik zat naast de indiaanse hoofdman die alleen een lendedoek droeg. We gingen het dorp in onder het zingen van gezangen. De naam van de dominee was Pelano. Hij preekte over de barmhartige Samaritaan. Terwijl hij preekte sprong hij op en neer en hij transpireerde ontzettend. De indiaanse hoofdman reageerde door continu “ee-ja, ee-ja” te zeggen. De hoofdman keerde zich naar mij toe en zei in een soort steenkolenengels: “Als Hitler de sterkste en machtigste is, waarom houden ze dan niet op tegen hem te vechten en maken ze hem geen hoofdman?”.

Toen we de Antillen bezochten zijn we ook naar een leprakolonie geweest. Bill preekte in hun kerk op zondag. Twee mannen getuigden van hun geloof. Ze waren helemaal in het wit gekleed, hadden maskers voor hun deels misvormde gezichten en droegen witte handschoenen. Ze stonden dicht bij de preekstoel, maar de gemeente was zo’n zeven meter van ze gescheiden. Ze woonden in huizen en wij bezochten er een paar. Overal, inclusief bij de ingang van de kerk, stonden bakken met water om je handen te wassen.

Op de tocht naar het indianendorp voeren  we op een dubbeldeksboot op de Surinamerivier. Op de terugweg stopte de motor. We moesten de volgende dag naar Brazilië! Ze zeiden dat ze vanwege de oorlog geen onderdelen hadden om de motor te repareren. Ze besloten dat als ze de hele nacht zouden roeien wij waarschijnlijk het vliegtuig konden halen. We stapten in een kano met vier roeiers. We stopten iedere twee uur, de roeiers schreeuwden en er verschenen vier nieuwe roeiers. Het werd aardedonker en de muskieten kwamen tevoorschijn. Ontzettende zwermen. Toen een onweersbui. We hoorden een motor. We gooiden brandende lucifers omhoog zodat we niet geraakt zouden worden en we schreeuwden allemaal. Eindelijk kwam er een kleine motorboot met de lichten aan en stopte op een paar centimeter van onze kano. Ik had mezelf in een plastic regenjas gewikkeld. Ze hadden ons verteld dat de rivier vol piranhas zat. Ze hielpen ons in de boot en we haalden het vliegtuig op het nippertje. Weer had God ons op een wonderbaarlijke manier beschermd.

 

Samenvatting

 

1930 Kolonisten in Carambeí, Brazilië, bouwen een kerk. Ds. Wijngaarden, zoon van professor Wijngaarden heeft een brief geschreven aan Nederlanders in Brazilië die uiteindelijk in Carambeí arriveert.

1933 Ds. Buxvoort van Argentinië naar Carambeí gestuurd door de Christelijk Gereformeerde Zending. 14 September, 1933, organiseert Ds. Buxvoort een kerk met 24 leden die getuigen van hun geloof. 31 Belijdende leden met één ouderling en één diaken.

1934 Ds Muller in december naar Brazilië gezonden, salaris US$500 per jaar. De beroepende kerk is Midland Park Christelijk Gereformeerde Kerk.

1935 Ds Muller arriveert in januari en is daar tot 1952. Indonesische families komen. Het zijn Nederlanders; twee hebben een Indonesische vrouw. Ze hebben allemaal heel lang in Indonesië gewoond. Andere families uit Nederland druppelen binnen.

1936 Eerste reis naar Buenos Aires waar Jerry Pott dominee is.

1940 Ons eerste verlof. Er is oorlog in Europa. We bereizen 30 staten om dia’s te laten zien in kerken. Kunnen niet terug naar Brazilië. Verenigde Staten raakt betrokken in de oorlog en er worden geen visa gegeven.

1942 Krijgen visa. Zijn van plan naar Argentinië te gaan, maar krijgen het verzoek van de Braziliaanse regering en de Nederlandse ambassade terug te gaan naar Carambeí.

1943 Eerste telefoon in Carambeí maar niet van ons. Ds Muller wordt consul en doet ook de boekhouding van de coöperatie als de boekhouder gerecruteerd wordt voor de oorlog.

1946 Tweede verlof met Hans met ons.

1949 Nederlands Christelijk Emigratie Bureau stuurt een commissie van vijf personen om land te zoeken in de buurt van de succesvolle kolonie Carambeí voor een grote groep protestantse boeren. Bill is tolk-vertaler en onderhandelaar tussen de Braziliaanse en Nederlandse regeringen.

1951 Derde verlof. Castrolanda start. De boeren die arriveren voor deze kolonie zijn meest van de Gereformeerde Kerk. Veel mannen hebben ervaring als ouderling en diaken in Nederland.

In het begin zijn er twee ochtenddiensten en een middagdienst omdat het kleine gebouw dat als kerk dienst doet niet alle mensen kan bevatten. Er komen ongeveer veertig families.

1955 Vierde verlof.

1957 Ds Van Lonkhuyzen komt uit Nederland voor Castrolanda. Bill is dan voor de verspreide groepen. Ook een jaar in de Union Church in Rio de Janeiro.

1959 Vijfde verlof.

1960 Arapoti begint. De kerk in Carambeí omvat nu 113 families, Castrolanda 54 families. Het doel is nu 60 families die vanuit Nederland willen emigreren.

1962 Ds Muller vertrekt uit Arapoti en ds Moesker gaat van Carambeí naar Arapoti. Ds. Muller naar het Instituto Cristão. Dat is de school waar onze kinderen naar toe gaan na vier jaar lager onderwijs. De school is opgezet door Presbyteriaanse missionarissen. Als ze in het binnenland een zeer intelligent kind zagen dat graag verder wilde leren, maar geen school had om heen te gaan, stuurden ze het naar het Instituto. Ze gaven het over aan de Brazilianen. Toen wij het overnamen was het meer een school voor probleemkinderen geworden. Ds Evenhouse kwam en besloot dat het onmogelijk was voor de Christelijk Gereformeerde Zending om de school over te nemen. De kolonies hadden meer christelijk onderwijs nodig. De Nederlandse zending stuurde wat hulp, mensen zowel als geld. Met internationale hulp start ds Muller het huidige Instituut. Ds Muller wordt terug geroepen van verlof om twee jaar administrateur te zijn op het Instituut.

1967 Kort verlof met de bedoeling met pensioen te gaan, maar worden voor twee jaar terug geroepen naar het Instituut.

1970 Gepensioneerd (Bill 69 en Charlotte 70) naar Grand Rapids waar zoon Hans Bokhout woont. Bill gaat vijf keer terug op kosten van de kolonies, ik drie keer. Hadden korte beroepen in Whitinsville, Ma., Pinellas Park en Bradenton, Fl., Vanastra, On., Canada en Lynden, Wa. Waren ongeveer een jaar in Arapoti (rond 1973).