Naar de Universiteit

De vrachtwagen met gillende varkens is al bijna uit zicht, maar toch hangt de stank nog in de lucht. Grootopa is allang gewend aan deze kwalijke geur en trekt er zijn neus amper voor op. Hij herinnert zich dat vroeger dit luchtje altijd te ruiken was in het coöperatiekantoor en zelfs in de kerk. De varkenslucht bestaat uit moleculen met veel vrije radicalen, net als rook, die zich overal aan vastklampen, vooral aan kleren. Je hoeft alleen maar door het varkenshok te lopen, zonder ook maar iets aan te raken, de stank blijft toch aan je kleren hangen.

Wat hij echt walgelijk vindt stinken is het bed waarop kalkoenen zijn gemest. Verschrikkelijk! Gelukkig zijn deze dieren verbannen uit de kolonie Carambeí. Wanneer deze mest over het land gestrooid werd, verpestte dit de lucht in de hele omtrek. En dan hebben we natuurlijk nog de stank van het bedrijf dat het afval zoals veren, darmen, botten, enz…, van de vleesfabrieken verwerkt. Zo nu en dan komt daar een duizelingwekkende stank vandaan die altijd precies over ons Parque Histórico heen dwarrelt. Het is soms zo erg dat je er hoofdpijn van krijgt. Eens hoorde Grootopa een bezoeker zeggen: – “Het is hier heel mooi, maar de stank in dit dorp is niet te harden”. Gelukkig moeten we wel toegeven dat het de laatste paar jaar stukken verbeterd is.

Nee, de varkenslucht ergert hem niet meer, maar naarmate hij ouder is geworden, vindt hij juist het gillen van de beesten erg, ten eerste voor zijn gevoelige oren, maar vooral ook door het medelijden dat hij voelt. Varkens zijn intelligente dieren en Grootopa weet zeker dat de beesten aanvoelen wat er met ze gaat gebeuren. Moet je eens opletten hoe de ogen staan als ze nog in hokken zitten, dan kijken ze slim en nieuwsgierig in het rond. Vergelijk dit maar eens met de blik die ze hebben als ze van de vrachtwagen gejaagd worden naar de dodencel van het slachthuis. Beter niet aan denken als we heerlijk ham eten op ons sneetje brood, of de geur van gebraden spek diep in ons opnemen en dan kwijlen van de lekkere trek.

Naast Grootopa ligt zijn boek op een driepootbankje, een heel oude editie van Willem Wijcherts dat hij héél vroeger al gelezen had op aandringen van de schoolmeester.
Willem Wijcherts is geschreven in 1907 door W.G. v.d. Hulst. Een spannend jongensboek dat gaat over de 80-jarige oorlog met Spanje en over de Geuzen die tegen de Spanjaarden vochten op water en op land. Héél mooi. Van der Hulst had een speciale stijl van schrijven, ongeveer zo: – “Maar toen gebeurde dat erge … dat hele erge!”, of – “… en toen werd de koning boos. Héél boos!”. Ook in zijn kinderbijbel, De Bijbelse Geschiedenis, herken je zijn stijl onmiddellijk. Iets wat hij nooit zal vergeten in Willem Wijcherts is wanneer aan het eind van het boek de oude Barend sterft en dat diens oude trouwe hond met de kop laag gadeslaat hoe zijn baas begraven wordt en dan zachtjes jankend op het graf gaat liggen en daar niet meer weg wil, tot het na enige dagen zelf doodgaat. Dit tafereel zal Grootopa de rest van zijn leven bijblijven.

Hij kan zich niet herinneren of onze leerlingen vroeger in Carambeí boeken hebben moeten lezen in opdracht van school. Toch is het boekenlezen vroeger wel veel gedaan in al onze drie kolonies, vooral door de generaties die in de jaren 40, 50, 60 geboren zijn. Die hadden vroeger geen televisie, waarschijnlijk heeft dit meegeholpen. Deze generatie is veelal door blijven lezen ook nadat de televisie in de kolonie kwam. De latere generaties zijn opgegroeid met de tv en zijn veel minder gaan lezen.
Vooral door meisjes werd er veel gelezen. De jongens lazen avontuurboeken en de meisjes romans. De bibliotheek had veel Nederlandse romans, vooral streekromans. Maar deze laatste brachten ook problemen met zich mee want er stonden namelijk woorden in, of hele passages, die niet door de beugel konden voor deze jonge, onschuldige meisjes… tenminste dat vonden sommige vrouwen van de kolonie, die alle boeken lazen voordat ze uitgeleend werden en elk woord of zin die niet in hun straatje paste, doorkrasten. Ook vrouwen die boeken leenden van de bibliotheek krasten de “lelijke” woorden door die ze tegenkwamen. Al deze dames hadden natuurlijk de allerbeste voornemens met dit te doen, ze “beschermden op deze manier de opgroeiende jeugd”. Het kwam een keer zover dat sommige boeken verbrand zouden moeten worden… of dat echt gebeurd is, weet Grootopa niet.

De meisjes vonden dit gekras natuurlijk verschrikkelijk en hun grootste uitdaging was tóch te ontdekken wat er stond onder de blauwe inkt die de tekst verpestte juist op het moment dat het spannend romantisch was. Ze hielden bijvoorbeeld de pagina tegen het licht van een zaklantaarn en dan was het meestal wel te ontcijferen. Eén meisje had gelukkig een moeder die dit alles maar flauwekul vond, dus die ging zelf boeken halen voor haar dochter, boeken die niet bekrast waren… en dan gaf dochterlief het boek weer te lees aan haar vriendinnen.

Veel mensen in die tijd vonden het gekras in de boeken een schande: – “Dom en brutaal is het! De boeken zijn eigendom van de bibliotheek en niemand heeft het recht ze te beschadigen!”. Volgens deze mensen was dit echt weer een streek van vrouwen uit de zwartekousenkerken. Grootopa moet nu even glimlachen, zo zie je maar om wat voor kleine dingetjes een twist kan ontstaan in de kerk. Gelukkig is er verder niet zo veel aandacht aan geschonken, de meesten lachten er een beetje om en met de tijd is het gekras in boeken, denkt Grootopa, wel opgehouden. Of zullen er nog naweeën bestaan?

In de jaren vijftig begonnen jongeren uit Carambeí “verder” te gaan studeren, meestal in Castro. Typisch was dat ze dit spontaan deden, hun ouders moedigden doorstuderen praktisch niet aan. Vóór die tijd waren er al een paar geweest die buiten hadden gestudeerd. Grootopa herinnert zich Arthur Harms die zelfs helemaal in Curitiba boekhouding is gaan doen en Grada Harms die voor lerares op het Instituut in Castro is opgeleid. Nu hij aan het IC denkt, realiseert Grootopa zich dat hij nooit de gedetailleerde geschiedenis van deze school heeft gelezen. Zal die überhaupt wel eens geschreven zijn? Wat hij weet is dat dit complex is gebouwd in 1915, midden in het bos, zo´n zes kilometer van Castro, door een Amerikaanse presbyteriaanse missionaris, Midkiff geheten. Maar, wie zal dit betaald hebben, vraagt hij zich af. Het Instituut werkte als internaat en in de eindjaren 30 begin 40 hebben wat jongelui van Carambeí voor enige tijd op dit Instituut intern gestudeerd. Ze moesten daar wel wat voor over hebben. Terug naar huis was vaak lopend, dwars door het bos van Tronco.

Maar voor de meeste boerenzoons en dochters in Carambeí was er tot de jaren vijftig praktisch geen sprake van vervolgopleiding.

Eind jaren vijftig begon dit wat gewoner te worden. Eén van de eersten die buiten is gaan verder leren was Dick Carlos. – “In Carambeí zaten we als kinderen met drie of vier klassen in één en hetzelfde lokaal, en één en dezelfde leraar of juffrouw onderwees alle vakken”, vertelde hij. – “Er zaten dus leerlingen van dertien jaar met kinderen van zes in dezelfde klas. Dit was een grote verandering toen ik naar de school in Castro ging”.

Ook de manier van lesgeven op de Braziliaanse school was heel anders dan de Carambeianen gewend waren in de kolonieschool. – “Iets waar ik mijn leven lang profijt van heb gehad is dat we in Carambeí dingen uit het hoofd moesten leren… en dan natuurlijk het leren hoofdrekenen… Iets waar in Brazilië niet aan gewerkt werd, vroeger. Iedere maandagochtend moesten we Psalmen uit ons hoofd opdreunen, staande aan de tafel van de meester of juffrouw. De meisjes waren daar veel beter in dan wij, jongens. Wij stonden vaak te hakkelen en te prevelen hopend dat de meester het niet goed zou verstaan, maar het wel goedkeurde… wat natuurlijk niet gebeurde. Veel meisjes konden alle coupletten van Psalmen zingen zonder in hun psalmboekje te hoeven kijken. Er waren maar weinig jongens die dat konden presteren”. Dick lachte toen hij dit aan Grootopa vertelde, wat waarschijnlijk betekende dat hijzelf ook bij die groep jongens hoorde.

Toch waren er veel jongens die niettegenstaande ze heel onverschillig probeerden te lijken, best trots waren als ze vragen uit de Bijbel vlot wisten te beantwoorden. – “Wij konden de hele catechismus zo uit het hoofd opzeggen. Ook de Tien Geboden, het Onze Vader en alle Bijbelboeken van het Oude en Nieuwe Testament. Trouwens, om Bijbelse en Vaderlandse geschiedenis te krijgen van Nederlandse onderwijzers is geweldig, die kunnen tenminste vertellen. Ze zijn daarin opgeleid en we moeten eerlijk toegeven dat de Braziliaanse leraars hier niet aan kunnen tippen”.

Na de lagere school in Carambeí is hij naar Castro gegaan om verder te leren. De eerste tijd op die school was een ware lijdensweg, hij onderging constant bullying vanwege zijn sterk Hollandse accent. – “Voor ons Hollanders is het moeilijk om de Portugese woorden met twee “rr” op de juiste manier uit te spreken. Dat kunnen trouwens de Duitsers, Polen en Italianen ook niet. De twee “erren” moeten namelijk klinken als een soort “g” en als je dit niet leert op heel jonge leeftijd lijkt het of je dit niet meer onder de knie krijgt. Ik heb het gelukkig aardig geleerd, ik moest wel vanwege de druk. Waar ik ook aan moest wennen was dat op die school iedere klas in een aparte zaal zat en dat ieder vak door een andere leraar werd gegeven.

Later is hij op de Centraal gaan werken en daar opgeklommen tot hoofd van Personeelszaken waar hij met veel juridische zaken en arbeidswetten te maken kreeg, dus besloot hij om rechten te gaan studeren aan de Universiteit in Ponta Grossa. – “Ik was al tegen de dertig en getrouwd”.
De eerste tijd reed hij met zijn Combi iedere avond naar Ponta Grossa en nam dan andere studenten mee om de kosten wat te drukken. Maar dit beviel niet zo goed omdat de tijdschema´s niet hetzelfde waren en dan moesten degenen die vroeger klaar waren wachten op de anderen. – “Soms wel meer dan een uur!”

Toen heeft hij de Combi verkocht aan de Centraal. De directie van de Centraal stimuleerde de jongelui die daar werkten om door te studeren en heeft toen deze Combi aan hen ter beschikking gesteld.

Even flitst de herinnering van het verschrikkelijk ongeluk dat met hen gebeurd is door Grootopa´s hoofd, maar hij schudt dit onmiddellijk weer weg. Het in woorden brengen van slechte herinneringen is deze opnieuw leven geven … dus niet doen!

Er rijdt een grote dubbelcabine camionette voorbij. Het gebrom haalt Grootopa even uit zijn gedachten. Hij kijkt op en ziet een Braziliaans vlaggetje aan de antenne wapperen. De vaderlandse gevoelens staan hoog in dit verkiezingsjaar. Hij grinnikt in zichzelf, want laten we eerlijk wezen, bij een échte boer gaat vaderlands gevoel meestal niet verder dan zijn eigen bedrijf of maximaal de gemeente waar hij woont … en dit hangt nog sterk af van hoe het met zijn portemonnee staat.

Grootopa zakt weer terug in zijn gemijmer. Eind jaren zestig en zeventig studeerden er al heel wat jongelui in Ponta Grossa en Castro. Dit naar buiten studeren bracht consequenties met zich mee… er ging een hele nieuwe wereld voor hen open.

In Castro gingen de meesten naar het Instituut, dat in de beginjaren 60 was overgegaan naar de kerken en nu Associação das Escolas Reunidas do Instituto Cristão heette. Op het Instituut werden de leerlingen heel streng opgevoed, vooral op geestelijk gebied, praktisch een voortzetting van thuis. Bidden vóór en ná het eten, Bijbellezen, Bijbelstudie en iedere morgen voor de lessen begonnen een korte dienst. Meestal was dit een doorgaan van hoe het thuis ging en daarom brachten de IC-leerlingen ook niet veel verandering van gedrag mee terug naar huis, zij het wat meer discipline natuurlijk. Daarbij, de leraren van het IC werden streng geselecteerd, je had daar geen vreemde figuren voor de klas staan.

Maar voor hen die naar Ponta Grossa gingen, lag het anders. Daar was van geestelijke opvoeding geen sprake. In deze redelijk grote stad leerden ze al gauw hoe de wereld buiten de kolonie écht functioneerde. Ze kregen een ander soort mensen als medestudenten en onderwijzers. Vooral de onderwijzers konden wel eens aparte types zijn en de studenten kwamen met allerhande verhalen over onderwijzers naar huis. Bijvoorbeeld: – “De leraar natuurkunde is deficiënt aan armen en benen en hij loopt, of beter gezegd, beweegt zich voort, met behulp van een “loper”. Krom en slingerend komt-ie de klas binnenstrompelen… en als hij wat op het bord moet schrijven gaat-ie met moeite overeind, slingert zijn arm met steeds grotere vaart tot-ie recht omhoog tegen het bord staat om met krijt wat onleesbaars te krabbelen!!”

Ja, eigenlijk moet je om zoiets natuurlijk niet lachen, maar Grootopa begrijpt wel dat dit alles op de lachspieren werkte, dat het onmogelijk was om je in te houden. By the way, deze man werd De Spin genoemd.

Een andere leraar had de gewoonte wanneer hij nadacht over Iets wat hij moest zeggen, zijn ogen helemaal naar boven te draaien tot je alleen nog maar een witte oogbal zag… volgens de leerlingen raadpleegde hij dan zijn hersens.
Weer een ander, een oudere man, een dokter die les gaf in Eerste Hulp, liep altijd nors de zaal binnen, ging strak achter zijn tafel zitten, opende een heel oud schrift wat met de hand beschreven was, waarschijnlijk een schrift dat hij bewaard had uit zijn eigen studietijd, en begon dan te dikteren … gedurende het hele lesuur. Vreselijk was dat.
En dan nog het verhaal waar een jongen mee aankwam over wat op school heel fluisterend de ronde deed… de leerlingen van zijn klas hadden ontdekt dat hun jonge knappe taalonderwijzeres in haar vrije tijd callgirl was.
-“Koalgurl?” – had Grootopa gevraagd. – “Wat is dat voor Iets?”

De meisjes van Carambeí waren in een mum van tijd bekend in Ponta Grossa. Onze blondjes trokken de jongens aan om naar de kolonie te komen als bijen naar de honing. Dat was natuurlijk niet waar onze koloniejongens en de ouders van de meisjes op zaten te wachten. Maar ze konden er niet zo veel aan doen. De “vreemde” jongens uit Castro en Ponta Grossa, waren de schrik van veel ouders, oma´s en de dominee. Díe jongens wisten namelijk precies waar Abraham de mosterd vandaan haalde. Eén van de Oma´s waarschuwde herhaaldelijk haar zoons: – “Denk erom, laat de meisjes niet met die Braziliaanse jongens gaan… twee geloven op één kussen, daar slaapt de duivel tussen!” En, verdraaid, het heeft geholpen! Er zijn maar zeer weinig meisjes in die tijd getrouwd met jongens van buiten.

Het was in de midjaren 70 dat de beruchte bailes opkwamen, de danspartijen. In de weekends werden deze bailes georganiseerd in leegstaande huizen, in garages, in lege kippenhokken… waar maar kon, werd er gedanst.

Grote kippenhokken werden versierd met balen stro die de danszaal mooi afzetten voor de privacy. De eerste paar uur van het feest was luidruchtig en vrolijk, maar zo tegen elf uur werden de weinige lichtbollen boven de danszaal uitgedraaid en klonk de dweperige muziek door de in schemer gehulde ruimte. Je zag nog slechts gedaantes van de jonge paartjes, zo dicht tegen elkaar aangedrukt dat ze één leken. Met gesloten ogen en open harten schuifelden ze heel langzaam heen en weer, centimeter voor centimeter, het deed er niet toe wat voor ritme de muziek had. – “Ze waren de wereld vergeten … hélemaal vergeten!”, zou van der Hulst zeggen.

Dominee en ouders bleven paraat om de paartjes in de gaten te houden en vooral om te zorgen dat het dansen geen minuut over middernacht zou gaan, want dan was het zondag. In de kippenhokken bleven de oudjes bij de deur zitten bierdrinken, roken en praten. Na een paar uurtjes waren ze zelf ook al aardig beneveld natuurlijk, en daardoor misten ze wel eens wat er precies op de donkere dansvloer achterin gebeurde. Het kwam geregeld voor dat een verliefd paartje door de achterdeur verdween voor wat privacy in de auto, en wie geen auto had leende wel eens de sleutel van een vriend. Na een kwartier of twintig minuten stond het stelletje weer heel onschuldig te schuifelen op de dansvloer elkaar eeuwige trouw in de oren fluisterend.

Grootopa ontwaakt uit z’n mijmering grijnzend tot aan zijn oren toe. Het schijnt dat het wegkrassen van “kwalijke” stukken uit de romantische liefdesboeken niet veel uitgemaakt heeft op de zedelijkheid van de jongelui.

In de verte ziet hij een zware zwarte rookkolom uit de schoorsteen van de slagerij langzaam omhoog rijzen. Honderden varkens zullen er vandaag weer geslacht worden. Het is toch wat! Vroeger werden er op de bedrijven zelf ook geslacht, iedereen had wel een paar varkens of een jong stierkalf. Maar er waren er ook die gingen jagen en die kwamen bijna altijd thuis met één of meer geschoten herten. Ze deden dit voor de jachtlust, plezier en spanning … maar ook om goedkoop vlees te hebben want het geld viel in die tijd niet van de bomen. Nee, die tijd had eigenlijk niemand geld om zomaar aan iets uit te geven, vooral ook omdat het allemaal grote families waren dus veel monden om te voeden. Niemand had het breed. Niet breed hebben is niet zo erg … tenminste zolang je buurman of zwager het ook niet breed heeft.

Een prachtig verhaal hoorde Grootopa eens van Gijs van Ome Oai. Het zal rond 1963, 64 gebeurd zijn. Ome Oai had een tatu gevangen en besloot de familie te trakteren op een heerlijk wildgerecht, resultaat van zijn eigen jachtbuit. Het had hem wel wat overredingstalent gekost om zijn vrouw zo ver te krijgen dat ze het beest in haar keuken wou braaien, eigenlijk vond zij het maar niks. Vies! Maar omdat Ome Oai zo enthousiast was kon ze het niet over haar hart verkrijgen om haar man teleur te stellen.

Toen de kinderen de sterke geur van het wildbraad roken die door het hele huis trok, daalde hun lekkere trek tot op een zeer laag pitje.

Eenmaal aan tafel gezeten met z’n allen, was alleen Ome Oai nog in een goed humeur en hij deed zijn uiterste best om vrouw en kinderen op te vrolijken en aan te moedigen om het gebraad aan te vallen en er lekker van te smullen, maar geen van de kinderen maakte aanstalten om wat te pakken. Dus Ome Oai staat op en snijdt een flink stuk voor op ieders bord… door de korte gebaren die hij maakte kon je al goed merken dat zijn vrolijkheid een heel stuk gedaald was. Toen de kinderen met lange tanden een héél klein stukje proefden met een vies gezicht, draaide alle animo om in grote ergernis! Voordat moeder hem kon tegenhouden sloeg Ome Oai met zijn hand op de tafel en bulderde – “Maar vréten zullen jullie!!!”

Grootopa heeft het niet meer. Hij ziet dit hele tafereel in gedachten voor hem gebeuren en kan niet van de lach. Hij rukt de pijp z´n mond, gooit z´n hoofd in de nek en met open mond schatert hij het geluidloos uit. Dan herstelt hij zich snel en kijkt om zich heen. Hopelijk heeft niemand gezien dat hij met open mond, schokkende borst, zonder één geluidje te maken, met z´n hoofd achterover in zijn stoel lag. Ze zouden denken dat-ie naar lucht ligt te happen en op weg is naar het paradijs.


Door: Peter Bosch.
Dit artikel werd geplaatst in het Maandblad De Regenboog – April 2022.

Terug naar: Grootopa Vertelt