De verdwenen kolonie

Door: Peter Bosch

Grootopa komt tijdens zijn dagelijkse wandeling langs het kerkhof van Carambeí. Hij is er al zo vaak langsgekomen, maar deze keer valt hem wat op. In de meeste dorpen ligt het kerkhof op een stille plek, een beetje afgelegen, meestal in de buurt of achter de kerk, net als in Castrolanda en Arapoti. Daar liggen de kerkhoven in heerlijke stilte. Maar niet in Carambeí!

In Carambeí ligt het kerkhof op het drukste kruispunt van het dorp waar het de hele dag raast van auto’s en vrachtwagens. Iedereen komt er praktisch elke dag wel een keer langs. Het kerkhof heeft geen muur, dus je kijkt altijd regelrecht op de graven.

Grootopa staat even stil en denkt na over dit feit. Ja, vindt hij, dit heeft zijn nadelen maar ook zijn voordelen. Een nadeel is dat het lijkt of je hier niet rustig kan liggen. Een ander nadeel is voor de familie van een pas gestorven familielid, want steeds als je voorbij het kerkhof komt realiseer je je weer het diepe, pijnlijke gemis. Maar het gevoel van verlies trekt gelukkig met de tijd voorbij en dan komt het voordeel. Het voordeel is namelijk dat wie op het kerkhof van Carambeí ligt nooit vergeten wordt. Iedereen die er voorbijkomt moet weer even denken aan wie hier ligt.

Grootopa kijkt over de graftuin en besluit dan naar binnen te lopen om naar de grafzerken te kijken. Langzaam loopt hij de rijen graven langs en staat even stil bij zijn oude bekenden. Hij kan de gezichten van zijn vrienden zo weer voor de geest halen, alsof ze naast hem staan… en zachtjes begint hij met ze te praten. Dan komt hij bij het graf van een echtpaar dat eerst in Monte Alegre gewoond had voordat ze naar Carambeí kwamen. Monte Alegre… Grootopa staat stil bij het graf en moet denken aan het verhaal dat een oud-kolonist van die kolonie hem vertelde.

Grootopa was op bezoek bij Rienk die aan zijn stoel gekluisterd zat vanwege zijn zieke longen. Rienk was één van de vroege kolonisten van de kolonie Monte Alegre geweest voor hij naar Carambeí kwam. Hij had een deken over z’n benen getrokken tegen de kou, haalde diep adem en vertelde toen zijn verhaal.

“Ja, om de geschiedenis van Monte Alegre juist weer te geven is de kerkelijke achtergrond niet te scheiden van de gemeenschap. Daarom moet ik je eerst iets vertellen over de vrijgemaakte kerk.

Ik was 14 jaar toen ik op een zondag in de kerk hoorde dat mijn ouders onder censuur werden gesteld vanwege een dwaling over de leer van de kerk. Dat hield in dat ze geen gebruik meer mochten maken van de sacramenten, en ook werd mijn vader als ouderling geschorst. Een kleine groep stapte hierna uit de kerk om samen een vrijgemaakte kerk te stichten. In deze groep was ook een zwager van professor Veenhof, hoogleraar theologie aan de Universiteit in Kampen. Eén keer per jaar hield de Universiteit van Kampen een schooldag voor de vrijgemaakte mannen, de vrouwen hoorden daar niet bij (!), en de écht vrijgemaakte mannen moesten daar ook ieder jaar naar toe. Zo was Kampen het Meca voor de vrijgemaakten. Lidmaat ome Kees, zoals wij de professor noemden, kwam vaak zijn familie bezoeken en ging dan altijd voor in de dienst. Vooral voor de jeugd nam hij tijd. Wij ontvingen uit de eerste hand een onderricht dat niet mis was. Net als Paulus onderricht werd aan de voeten van de Schriftgeleerde Gamaliël, werden wij door ome Kees onderwezen.

Toen ik 18 was werd ik gekozen tot Ring Kring Bezoeker voor het ring-kring-toezicht. Wij hoorden tot de kop van Noord-Holland, en in Den Helder, waar ze aparte jeugdclubgroepen hadden voor jongens en meisjes… dus de ringen apart van de kringen, was het een rebelse groep geworden die wij in het gareel moesten brengen. Dat viel niet mee. Toen wij op een dag gezamenlijk met een bus naar de kringbondsdag in Groningen gingen, zagen de dames dat er toevallig ook een kermis was… we hebben ze pas ‘s avonds weer teruggezien. In de Vrij-kerk was het regel dat de mannen het woord voerden en de vrouwen niks in te brengen hadden, dus de meisjes dachten dat als zij toch niks mochten zeggen ze er ook niet bij hoefden te zijn. Tjaaaa, dat vond ik eigenlijk best begrijpelijk.

Mijn vader liep eind jaren veertig al een tijd rond met het idee om te vertrekken. Niettegenstaande we een prachtig modelbedrijf hadden in Wieringermeer, Noord-Holland, waar hij goed geld verdiende met onder andere het telen van witte bonen en aardappelen, had hij de drang om weg te gaan. Weg uit Nederland. Toen de eerste groepen van Castrolanda zich vormden in Hogeveen heeft mijn vader zich ook opgegeven, maar dat ging niet door of hij moest weer overstappen naar de gereformeerde kerk… en dat wou vader niet. Toen dus de groep voor Klabin in Schildwolde gevormd werd, heeft mijn vader zich opgegeven met zijn hele gezin. Ook ik moest mee.

Ja, mijn vader wilde weg, maar ik wilde eigenlijk helemáál niet weg! Ik had het prima naar mijn zin en had net gesolliciteerd naar een vacature om vertegenwoordiger te worden voor een nieuw Duits trekkermerk in Nederland. Ik zat al een paar weken te wachten op een reactie op mijn sollicitatiebrieven, maar die bleef uit. Ik heb nooit antwoord gekregen. Ik was diep teleurgesteld en besloot toen toch maar met de familie mee te gaan. Later, op de boot, zei mijn vader op een dag “Zo, jij wou dus trekkerverkoper worden?”. Ik heb het als een klap in mijn gezicht aangevoeld want ik had hem dit nooit verteld. Hij had waarschijnlijk de antwoordbrieven onderschept en dit heeft mij altijd dwarsgezeten.

Vader wilde dat alle drie zijn zonen boer werden wat in Nederland zeer moeilijk geweest zou zijn, dus dat is ook één van de redenen van zijn emigratiedrang geweest”.

Nu kijkt Grootopa even naar de hemel en haalt diep adem. Wat is het toch vreemd eigenlijk, dat een boer altijd denkt dat zijn kinderen alleen maar boer kunnen of willen wezen. Er schijnt geen grotere teleurstelling te zijn voor een boer dan dat zijn zoon geen boer wil worden!

“Zo heeft vader dus zijn boerderij verkocht en maakte daarmee goed geld. Voor de zekerheid heeft hij een groot deel op de bank in Nederland laten staan. De emigratie naar Brazilië en de opbouw van het bedrijf voor Klabin heeft ons zeer weinig gekost, integendeel juist. Door voor Klabin te werken verdienden wij in Monte Alegre best geld. Zodoende, toen mijn vader later naar Carambeí vertrok met het hele gezin, kon hij daar zo een goed stuk grond kopen en een heel nieuw bedrijf opzetten.

Ongeveer om vier uur ’s middags, op 25 oktober in 1953, kwamen wij aan in Monte Alegre. Het was zondagmiddag. Daar onze woning nog niet gereed was, werden we bij de kolonisten ondergebracht. De eerste kolonisten, vijf families, waren al in 1948 in Monte Alegre aangekomen, maar pas vanaf 1953 kwamen er nieuwe families aan. Eind 1954 woonden er zo’n 25 families met in totaal tegen de 100 personen. Zo was het op de zondagen best druk bij ons kerkje. Iedere kolonist had een brok land van bijna 80 hectare om te bewerken.

Al gauw ontdekten wij nieuwelingen dat er tussen de kolonisten een gevoelige rivaliteit bestond, er waren twee kerkelijke stromingen van vrijgemaakten ontstaan. Deze rivaliteit was heel goed te merken aan kleine onenigheden in de kolonie. Zo boterde het bijvoorbeeld niet erg tussen de melkrijder en een boer. Om reden van water voor de huishouding waren de huizen en stallen onder aan een heuvel gebouwd terwijl de weg boven over de heuvelrug liep, dus moesten de boeren hun bussen altijd “naar boven slepen”. De melk die ’s morgens werd afgehaald, moest door de boer op een bepaalde tijd boven aan de weg staan. Nu was er een boer die altijd op het laatste nippertje aankwam met z’n bussen, en dat irriteerde de melkrijder een beetje. Op een morgen was de boer, ome His, niet op tijd. Het zoontje van de melkrijder zag ome His onder aan de berg aankomen met de melkbussen en zei: “Pa, ome His komt eraan!”. Maar zijn vader zei: “Laat hem maar lopen!”, en reed strak voor zich uitkijkend weg. Hij zag uit zijn ooghoeken ome His nog met z’n armen in de lucht zwaaien. De volgende morgen stond er een woedende ome His de melkrijder op te wachten, deze keer netjes op tijd. Hij vroeg boos: “Zag je me gisteren niet aankomen?”. “Nee”, zei de melkrijder met een onschuldig gezicht. Toen stak het zoontje van de melkrijder zijn vinger in de lucht en zei: “Dat is niet waar, pa, want ik riep nog dat ome His er aankwam en toen zei jij, laat hem maar lopen…”.

De Klabins waren Poolse joden en hadden een gebied zo groot als de provincie Utrecht gekocht in Tibagi, in de deelstaat Paraná. Een heuvelachtig gebied dat Monte Alegre werd genoemd. In 1964 is de gemeente Tibagi gesplitst en sindsdien behoort Monte Alegre tot de gemeente Telêmaco Borba. Langs de rivier hadden de Klabins de grootste papierfabriek van Zuid-Amerika gebouwd.

Toen de Klabins bij de Hollandse ambassade informeerden naar Hollandse boeren werd Klaas Dijkstra uit Carambeí, die overal contacten had, gevraagd om hierin zijn hulp te verschaffen. Hem gelukte het om contact op te nemen met de vrijgemaakte groep in Schildwolde, Groningen. En zo arriveerden de eerste vijf gezinnen in 1948 in Monte Alegre. Ze werden voorlopig ondergebracht in een schooltje in Lagoa, een klein gehucht dat ligt in Monte Alegre iets voor het dorpje Harmonia. De kolonie stond onder leiding van een Braziliaan en als er ruzie of geschillen waren, probeerde deze man in de zaak te bemiddelen. Met zijn jeep kwam hij de bedrijven inspecteren. Hij was stomverbaasd over wat de Hollanders wel niet allemaal meegesleept hadden naar Brazilië. Er was een boer die zelfs een kist met pootaardappelen had meegebracht. Bij aankomst aan de haven werd de kist door de douane vastgehouden. Toen deze na veel moeite uiteindelijk aankwam in Monte Alegre, stonk hij een uur in de wind.

Bij kilometer 6 was een zijweg naar rechts en daar stonden wat huizen die eerder door Polen bewoond waren geweest. De Polen waren echter geen boeren en het was hun niet gelukt om genoeg melk te produceren. Polen zijn de beste timmermannen en metselaars die er bestaan op de wereld, maar als melkboeren… nee, daar hadden ze geen kaas van gegeten. Nu moesten de Hollanders bewijzen dat zij dat wél konden. Dat lukte natuurlijk prima. Melk was zeer belangrijk voor de compagnie. De werknemers werkten uiteraard in zeer ongezonde omstandigheden, de zwavellucht hing constant in de lucht en melk zou goed zijn om die vergiftiging tegen te gaan.

Zoals ik al vertelde werd er een Ford trekkertje beschikbaar gesteld die de boeren om beurten konden gebruiken. De kleine trekker was daarom dag en nacht in de weer. In het donker met een trekker op het land werken bleek levensgevaarlijk en dat liet zich al spoedig merken. Eén van de boeren die nachtdienst had zou de trekker bijvullen met benzine, bijgestaan door de oudste dochter die bijlichtte met een stormlantaarn. Plotseling vatte het meisje vlam! Haar vader probeerde het vuur te doven maar vatte daardoor zelf ook vlam. Hij heeft het meisje kunnen redden maar is zelf om het leven gekomen. Dit gebeurde al meteen in het begin van de kolonisatie en het heeft in de kolonie een diepe verslagenheid veroorzaakt. Temeer daar deze man leider van de gemeenschap was”.

Grootopa kan het moeilijke samenleven goed begrijpen, vijf boeren één trekker gebruiken is natuurlijk niet de beste manier om burenvrede te houden. Eén is er altijd de pineut. “Omdat wij de laatsten waren was het ding, als het onze beurt was, altijd kapot”, vertelde Jan, ook oud-inwoner van Monte Alegre, aan Grootopa, “dan moesten we hem eerst laten maken voor wij hem konden gebruiken en zo leverden wij hem altijd in goede staat aan de volgende boer…”. Grootopa glimlacht, want Jan kijkt nog steeds donker als hij eraan terugdenkt, 62 jaar later.

Rienk vertelt verder: “Na een tijd als tractorist gewerkt te hebben werd ik melkventer in de stad, want wij, Hollandse boeren, hadden al gauw genoeg melk voor de Compagnie, zodat er melk overbleef waar we mee mochten doen wat we wilden. Met paard en karos ventte ik de melk langs de straat.

Op een dag deed ik goed m’n best en liep ik roepend door de straat: “Leite! Leite!!!”, toen er een politieagent op me toe kwam. Ik zag dat de man een beetje teveel pinga op had. Hij dacht waarschijnlijk dat een paar slokken melk hem goed zouden doen en vroeg me een halve fles. Ik gaf hem de melk en hij dronk het gelijk op. Maar toen ik om m’n geld vroeg wou hij niet betalen. Ik kon bijna nog geen Portugees, maar ik begreep wel dat hij vond dat als iemand over de weg “Melk, melk” loopt te blèren, hij dat ook voor niks moet geven… Anders is het verboden! Ik wist daarop geen antwoord dus de agent draaide zich om en schommelend liep hij zo autoritair mogelijk verder.

De as van de fabriek bevatte veel kalk en zwavel en de boeren hadden ontdekt dat dit goede en goedkope kunstmest was. Op een dag had een kolonist een wagen vol as bij de fabriek gehaald om over zijn land uit te strooien. Zoon zat op de trekker en vader en schoonzoon strooiden het spul over het land. Het was een heel licht, dun poeder, dus in plaats van een schop te gebruiken deden ze het met de hand, zonder te weten hoe sterk corrosief dat spul was. Na een poosje had schoonzoon reuze blaren op zijn handen… de eeltige handen van de oude boer waren gelukkig wat beter beschermd.

Veel vertier hadden de jongelui niet in de kleine kolonie waar hard gewerkt moest worden en veel over kerk en geloof werd gepraat en gediscussieerd. Dus werd iedere kans door de jongens waargenomen om te kunnen spelen en lachen. In Nederland is het een boerentraditie om met oud en nieuw streken uit te halen. Zo was op oudejaarsavond Jan op zijn eentje langs de weg met de naamborden van de bedrijven bezig, midden in de nacht. Plots vraagt er iemand: “Wat ben jij aan het doen?”. Nadat Jan een beetje bekomen was van de schrik, zei hij: “Joa, ik bin de naomplaotjes an het verwisselen, doar zie ik gien kwaod in”.

Het jaar daarop hebben de jongens van Monte Alegre met oudejaarsavond de zittingen van alle trekkers afgesloopt en bij de consistorie opgestapeld. De volgende dag was het zondag en de mensen kwamen zoals gewoonlijk met de trekker naar de kerk. Het leek wel een carnavalsoptocht… ieder had een eigen oplossing gevonden om de zitting te vervangen. De één een houten melkbokje, de ander een kist weer een ander een stoel… Zo hadden ze toch lol onder elkaar.

Het probleem was dat er wat fanatisme groeide in die jaren. De groep was eigenlijk gekomen om hier, ver en geïsoleerd van andere geloven en ver weg van Nederland, een ware kerk op te richten de enige die de eeuwige zaligheid zou geven. Toen ik een keer een weekend naar Carambeí zou gaan werd mij gezegd daar vooral niet naar de kerk te gaan want dat was een valse kerk. Ik was zo’n beetje de rebel van de familie en werd beschouwd als het zwarte schaap. Dus toen ik in Carambeí was en daar contact kreeg met de jongelui en vooral met de mooie meisjes des lands, ging ik natuurlijk wél naar de kerk. De dienst werd geleid door ds. Moesker. Ik heb nooit zo goed opgelet als tijdens die preek, doch geen verkeerd woord heb ik gehoord.

Terug in Monte Alegre moest ik die week voor de Ring Kring Club een inleiding maken met vrij onderwerp, dus heb ik gekozen voor “De Ware en de Valse Kerk”, en ik heb toen in mijn jonge onstuimigheid mijn gal gespuugd over de zogenaamde valse kerk van Carambeí waar ik niks aan valsheid had kunnen ontdekken, enzovoort, enzovoort. Mijn ongeluk was dat er toevallig een ouderling present was die avond en die heeft mijn lezing wreed onderbroken. Hij stond op en zei: “Voorzitter, deze jongeman heeft me pijn gedaan. Wij hebben zo gevochten voor onze ware en zuivere kerk en nu dit…” Nou, ik was in één klap murw geslagen en ik wist niet meer wat ik moest zeggen.

Mijn vader zat in de kerkenraad en werd de volgende dag aangevallen vanwege de wandaad van zijn zoon. Hij vond ergens dat ik wel gelijk had maar dat ik veel te fel was geweest. Hij zei me: “Jongen, wat jij fanatisme noemt is voor hen een geloofsovertuiging en die behoort door iedereen gerespecteerd te worden… en zeker door jongetjes als jij”. Maar toch voelde ik dat mijn vader tussen twee vuren stond. Ik zei hem toen dat ik maar beter kon vertrekken naar elders. Dat vond hij ook en hij vroeg me waar ik van plan was heen te gaan. Ik zei dat Castrolanda mij het beste leek want dat waren nog kersverse emigranten in volle opbouw van de kolonie en ze zouden mij vast wel kunnen gebruiken. Ik zou me daar beter thuis voelen dan in Carambeí, dacht ik.

Dus ik vertrok kort daarna naar Castrolanda waar ik solliciteerde naar werk in de garage als monteur. Maar ik was niet voorbereid op hoe sterk kerkelijke stromingen kunnen wezen. Op een nette maar keiharde manier werd me regelrecht in m’n gezicht gezegd dat hij best een mannetje kon gebruiken maar dat hij mij niet wou hebben want – jij bent vrijgemaakt -. Ik wou nog argumenteren dat ik overhoop lag met de vrij-kerk, maar vond het beter dat niet te doen. Plotseling voelde ik me als een paria… een uitgestotene”

Grootopa dacht hier even over na en mompelde zoiets als: “Gelukkig zijn dit voorbije tijden en zou dit vandaag de dag niet meer gebeuren”. Toch kan Grootopa zich in die tijd terugzetten en begrijpen hoe dit kwam. Castrolanda is één van de meest homogene groepen die ooit een emigratie heeft ondernomen, en om daarbij te horen moest je aan sommige eisen voldoen… één ervan was dat je tot hun Kerk behoorde. Punt. Nou, dan is dat zo. Grootopa weet zeker dat het achteraf goed is geweest dat de jongeman daar op een harde maar eerlijke manier niet is opgevangen. Hij was toentertijd in Castrolanda vast en zeker altijd als een beetje vreemd beschouwd gebleven. Zo was dat toen eenmaal!!

In Carambeí bestond dit gevoel niet, vanwege de grote diversiteit in achtergrond van de mensen die er al jaren woonden. De oude pioniers hier wisten amper dat er verschillende kerkelijke stromingen in Nederland waren ontstaan. Er stond zelfs al een klein katholiek kerkje voor de Braziliaanse werknemers en families in de kolonie.

Grootopa gaat weer terug naar zijn herinneringen over het leven en het leed in het verhaal van onze jonge kolonist: “Toen ben ik achterop een vrachtwagen naar Carambeí gegaan, en kreeg daar werk bij Leen Barth. Sindsdien ben ik daar ook altijd naar de kerk gegaan. Later zijn mijn ouders met de rest van de familie naar Carambeí gekomen… hij kon de onderlinge geschillen ook niet meer zo goed verdragen en daarbij, hij werkte bij Klabin in feite op een huurbedrijf dat hij nooit op naam zou krijgen, en dat is voor een echte boer niks!

De kolonie heeft 20 jaren bestaan. Toen in 1968 het contract met de Compagnie verlopen was en deze het niet meer vernieuwen wilde voor lange termijn, wilde niemand meer blijven. Een boer die niet op eigen land werkt verliest zijn motivatie, en daarbij hadden ze ontdekt dat de Compagnie 30 % minder voor hun melk betaalde dan de boeren van Arapoti, Castrolanda en Carambeí betaald kregen door de CCLPL… en dat doet pien in de buutse.

Alle families zijn toen vertrokken. Klabin heeft ze allemaal netjes uitbetaald. Alle investeringen die de boer zelf had gedaan zijn verrekend. De Compagnie is keurig en eerlijk zijn deel van het contract nagekomen. Er zijn toen maar een paar families in Brazilië gebleven, die zijn gaan wonen in de buurt van de andere kolonies, het merendeel is terug naar Nederland gegaan of is geëmigreerd naar de Verenigde Staten, Canada of Zuid-Afrika. Daar woonden al grote groepen van de vrij-kerk in economisch succesvolle gemeenschappen.

De kerk van Monte Alegre, die de pioniers begin jaren vijftig gebouwd hebben en waar de families zoveel jaren iedere zondag trouw dienst hebben gehouden, is afgebroken, net als hun boerderijen. Alles is met de grond gelijkgemaakt. De hele kolonie is verdwenen… alles is aangeplant bos geworden, nergens is aan te zien dat er ooit een kolonie van Hollanders in Monte Alegre bestaan heeft”.

Grootopa ontwaakt uit zijn herinneringen en loopt verder langs de goed onderhouden graven. Het is mooi weer, zonder wind, en hij steekt vuur in zijn pijpie en zuigt diep slissend door de steel. Grootopa kijkt naar de wolkeloze lucht en hoopt dat er weer eens wat regen komt. Het is hoog tijd.

Dit artikel werd reeds geplaatst in het Maandblad De Regenboog – Oktober 2012

Terug naar: Grootopa Vertelt