Eeltige handen

Door: Peter Bosch

Na een nacht harde regen was de morgenhemel helder, vogelgezang hing in de stralende lucht en tussen twee struiken flikkerden minuscule dauwdruppeltjes op een spinnenweb. Prachtig! Het hele landschap baadde in rust en in zonneschijn, maar Grootopa zag niets van dit alles. Hij liep te peinzen over iets wat hij zojuist had gezien in de krant. Ongelooflijk waar mensen zich vandaag de dag druk over maken. Namelijk, in de krant stond een tip om speciale handschoenen te gebruiken op de sportschool om geen eelt op je handen te krijgen.

Grootopa is er zich natuurlijk wel van bewust dat hij zich druk maakt over zo iets onbenulligs, maar geen eelt op je handen willen hebben, kan hij zich niet voorstellen. Tot een dertig jaar geleden was eelt op je handen hét symbool van hard en zwaar werken. Je gaf een boer een hand en deze voelde aan als een leren bankschroef. Het gekke is dat juist nu iedereen zijn spieren op de juiste plek wil ontwikkelen, en daar urenlang zweten op de sportschool voor over heeft, maar zijn handen lekker zacht wil houden met net geknipte, schone nagels. Grootopa denkt bij zichzelf: – “Man, ga toch in de tuin werken, dan zweet je veel harder dan aan touwtjes trekken in de airconditioning van de sportschool”.

Nee, vroeger was dat anders. Loop maar eens achter een ploeg die getrokken wordt door een paar paarden. Om daarmee rechte voren te trekken heb je kracht in je handen en schouders nodig, en toentertijd werden er geen handschoenen gedragen om handen te beschermen. Nee, die handschoenen groeiden op je handen in de vorm van eelt en de spieren ontwikkelden zich niet op de juiste plaats om stoer te lijken, nee, bij de boeren ontwikkelden de spieren zich vooral in de handen, de rest van het lichaam zwoegde in plaats van te trainen. Daarom zag een boer er altijd wat knokerig en krom uit,… maar blijf uit zijn handen!!

Als je vroeger een boer zag lopen in pak of met een nette tas in zijn handen stond dat een beetje vreemd, het paste niet bij die harige, eeltige handen en dat door de zon gegroefde, bruine gezicht. Hoe netjes hij zich ook kleedde.

Grootopa herinnert zich een boer in Arapoti die in de beginjaren zestig, net twee jaar in de kolonie, met zijn nieuwe, roodbruine leren aktetas, waar niet één waardevol papier in zat, alleen maar een prachtige vulpen die hij van zijn vader gekregen had, naar de bank ging. De tas zag en voelde vreemd aan in die eeltige handen. Ook al had hij een nette broek en hemd aan en een mooie witte strohoed op, toch stond die tas vreemd… het paste niet. Zijn zoon van veertien jaar ging mee om te vertalen. De boer had al dagen lopen repeteren wat hij zou zeggen tegen de gerente. Hij keek zijn zoon aan en zei: – “Ja m’n jongen, we zitten hier niet in de polder in Holland waar alles al geregeld is, hier, in dit vreemde land, moeten we voor onszelf zorgen”. De zoon knikte alleen maar stilletjes. Hij wist hoe radeloos de situatie was. Ze hadden in Holland alles verkocht, alle schepen achter zich verbrand en waren met een mooie dot geld naar de kolonie gekomen,… maar nu was het geld op. Zo snel dat het leek alsof ze het weggegooid hadden. Bij de coöperatie stond hij in het rood en het werd steeds moeilijker. Maar de boer was een trotse man die niet wou gaan bedelen bij de coöperatie. Nee, hij zou voor zichzelf zorgen dus daarom reden ze nu naar de bank. De boer verwachtte dat de bank hem zeker een lening zou geven. Hij was een harde werker, dat kon de gerente zo aan zijn handen zien. Hij had nu alleen maar wat geld nodig om door te kunnen boeren, hij zou alles, cent voor cent, met rente terugbetalen…; hij móest die lening hebben. Ze parkeerden de pick-up voor de bank en stapten binnen. Nu hij eenmaal daar was voelde de boer zich een beetje onzeker, maar hij liet zich niet kennen en stapte resoluut op de gerente af die hem hartelijk ontving met een brede lach en uitgestoken hand. Maar nadat hij met behulp van zijn zoon de zaak had uitgelegd, werd hem heel vriendelijk verteld dat de bank hem jammer genoeg toch geen krediet kon geven. Zoon durfde het amper te vertalen, maar zijn vader had het al begrepen. – “Krijgen we niks?”, vroeg hij alleen maar voor de zekerheid, terwijl een felle ergernis in hem opwelde. De gerente stond op als om te zeggen ‘ga nu maar naar huis’, en stak een slap handje uit naar de boer. Deze greep het handje vast in zijn eeltige knoest en gaf een goeie kneep zodat de man zijn mond vertrok. Gefrustreerd liepen ze naar de uitgang. Plotseling haatte hij alles om zich heen en eenmaal bij de deur kon de boer het niet houden, hij draaide zich om, keek de zaal in, stak zijn vuist in de lucht en riep keihard: – “Jullie kinne allemaal bárste met mekaar!!!”, en draaide zich om. Het was doodstil in de zaal en de klerken keken even verschrikt op van hun typemachines, maar toen had de boer zijn hand alweer naar beneden. Ze hadden absoluut niks begrepen van wat de boer gezegd had en dachten dat hij nog even had gegroet dus riepen ze allemaal terug: – “Tcháu, senhor, tenha um bom dia!”.

Zoon pakte zijn vader bij de arm en trok hem gauw naar buiten, bang dat deze weer een brul naar binnen zou geven. Maar de boer was helemaal gekalmeerd na zijn uitbarsting, hij klom in de pick-up en zei toen rustig: – “Zo, dat hebben we ook weer gehad… die bank hebben we ook niks aan. Nou, dan gaan we eerst eens even een lekker koppie koffie bij moe halen… morgen ga ik bij de coöperatie kijken. Dan moet het maar”. Nu hij wist waar hij aan toe was, leek het alsof al zijn krachten weer toegenomen waren en al zijn onzekerheid leek van hem af te zijn gegleden. In zijn lichtblauwe ogen stond nu een ongewone vastberadenheid te lezen.

Ja, denkt Grootopa, als ze toen niet samen de coöperatie hadden gehad was het allemaal niks geworden. Individueel waren de boeren als lucht bij de bank.

Deze frustratie had natuurlijk twee resultaten kunnen hebben, of ze gooiden er de pakken bij neer en zouden alles verkopen voor een waardeloze prijs en teruggaan naar Holland, of ze zouden juist zeggen ‘we zullen ze eens laten zien wat wij kunnen…’, en er dan keihard tegenaan gaan om te overleven. Dit laatste is wat die boeren toen gedaan hebben, er keihard tegenaan gaan. Vele slapeloze nachten doorstaan, maar uiteindelijk hebben ze het gered.

Grootopa realiseert zich weer alsof het de dag van gisteren was hoe moeilijk het was voor die boeren van vroeger om met nummers en geschrijf om te gaan. Zij voelden zich goed op het land of onder de koe, maar niet op de bank of op het kantoor. De meesten die in het coöperatiebestuur kwamen, voelden zich daar ook niet écht op hun plaats. Hij herinnert zich die keer dat de uitvoerend directeur van de CCLP de jaarbalans voorlas aan de fiscale commissie. De vertegenwoordigers van de drie coöperaties, allemaal simpele boeren, die eigenlijk alleen maar belang hadden bij drie nummers: salariskosten, melkprijs en eindresultaat, winst of verlies, zaten een beetje ongeduldig te luisteren. Daarna tekenden ze het papier praktisch zonder één vraag te stellen. Met hun eeltige, stijve handen, die niet gewend waren een pen te hanteren, maar meer hadden met koeienspenen, zetten ze hun handtekening houterig op het papier. Daarna maakten ze een toer door de fabriek. Toen ze door de kaasafdeling liepen kwamen ze langs een grote weegschaal en één van de boeren kon het niet laten, hij moest zich even wegen. Hij klom op het ding en toen het verwachte nummer aangegeven werd, zei hij tegen zijn collega: – “Moet je eens zien hier, precies het goeie gewicht! Nou, dan is die balans die we daarnet getekend hebben vast en zeker ook goed”.

Alles werd met de hand gedaan vroeger, aktes geschreven, rekeningen gemaakt. Later kwam het typemachine en toen de praktische rekenmachine. Wat was dat een uitkomst. Maar de echte grote sprong naar de modernisering werd gemaakt toen in de jaren tachtig de wonderbaarlijke computer werd geïnstalleerd in het coöperatiekantoor. Tot dan toe hadden we hier het woord computer praktisch allen maar in de Reader Digest gezien en in artikelen over de NASA. Toen wij dus het computertijdperk betraden in het coöperatiekantoor, was er maar één persoon die er verstand van had, die met dat ding om kon gaan. Die man werd vol ontzag aangekeken als was hij een of ander wereldwonder. Hij werd met de vinger nagewezen ‘die kan met computer omgaan’. Voor de gewone mensen waren die groene lettertjes en nummers op het scherm Hokus Pokus. De computerman werd door de directie in de watten gelegd want die dacht dat als deze weg zou gaan, ze niemand in de wereld zouden vinden die hem kon vervangen. Als ze toen hadden kunnen voorzien wat zo’n 20 jaar later een kind van vijf jaar met een computer zou doen…

Doch, al spoedig had de directie in de gaten dat er heel veel mensen waren, vooral jongeren, die precies wisten hóe je met de computer moest werken en dat het belangrijkste niet was te weten hoe je er mee óm moest gaan, maar om te beslissen wat er ín gestopt moest worden.

Grootopa voelt zijn gedachten weer op eeltige handen terugkomen. Hij weet dat als je vandaag de dag iemand ziet met harde, stroeve, eeltige handen deze hoogstwaarschijnlijk niet veel geld op zijn bankrekening heeft staan. Vroeger werd een schone, zachte hand door de boeren beschouwd als een wijvenhand, en de enigen in de kolonie die wijvenhanden mochten hebben, zonder dat ze als wijf beschouwd werden, waren de dominee en de schoolmeester. De boer en harde werkers moesten eelt op hun handen hebben. Toen echter de boeren erachter kwamen dat ze potlood en papier moesten gebruiken om hun bedrijf te runnen, en het zware handwerk beter aan knechten over konden laten, duurde het niet lang of je kon de boeren die nog echt eelt op hun handen hadden op je vingers tellen. Toen in de jaren vijftig, zestig de boeren wat serieuzer over de boekhouding van hun bedrijf begonnen te denken, hadden velen een speciaal boek daarvoor. Het leek een groot schrift met een dik, hard kaft in zwart, wit of grijs gekleurd. Vele boeren begonnen ieder jaar met de goede voornemens om het komende jaar de zaak eens echt professioneel te administreren. Maar de meesten hielden het maar een paar dagen of weken vol en ‘vergaten’ om verder te gaan. Heel wat kleine kinderen hebben deze boeken mooi vol mogen krassen en stoer mogen doen op school, want het bleef toch eeuwig leeg. Vooral als de vrouw er zich mee bemoeide, en haar man aanspoorde om toch eens wat meer te doen aan de boekhouding… dan deed deze er helemaal niks meer aan!!

Eens liet een boer zijn handen met opgezette gewrichten aan Grootopa zien: – “Man, mot je eens zien, met zukke vingers kan ik geen pen vasthouwe. M’n vingers zijn stijf van de rimmetiek”. Grootopa zag de bulterige vingers en stelde hem voor dan toch eens naar de dokter te gaan, want er waren daar best medicijnen voor, maar de boer ijsde terug: – “Ik ga niet naar dokters, die zijn niet te vertrouwen. Als ik me niet lekker voel neem ik gewôon een slokkie cognac, geen pinga, want dat is voor de kabokkels, nee, cognac, dat is beter dan die vergiftige pillegies en drankies die ze je veurschrijve”.

Zo ging dat vroeger. De boer die zich met een hamer op z’n hand slaat, een vloek slaakt, maar dan gewoon doortimmert, was als de dood voor een dokter in een witte jas en een injectiespuit in zijn handen! Nee, dokters, daar ging men alleen maar naartoe als het wel heel erg was…, maar ja, dan was het meestal te laat. Daarom vonden ze dat het niks hielp om naar een dokter te gaan. Het was altijd te laat. Grootopa is blij dat het nu anders gaat en is trots op de interne verzekeringen die we hebben in de kolonies. Vandaag, met de regelmatige check-ups, wordt er heel wat leed voorkomen.

Grootopa, loopt de keuken binnen en ruikt de verse koffie. Hij maakt een broodje klaar met ham en kaas. Terwijl hij de kaas snijdt moet hij opeens denken aan een prachtig verhaal, gebeurd tijdens een toneelopvoering van de toneelgroep van Carambeí in Castrolanda. Het was de gewoonte dat als men in de andere kolonies kwam er altijd heerlijke soep en broodjes met worst of ham en kaas klaarstonden om de hongerige gasten te ontvangen, klaargemaakt door de gastvrouwen van de kolonie. Terwijl de spelers het podium klaarmaakten, ging één van de spelers stiekem naar het zaaltje waar koffie, soep, en broodjes met kaas en ham klaarstonden. De man had honger, vooral lekkere trek, en hij at een broodje op met een warm koppie koffie. Heerlijk! Maar hij had nog veel meer trek, doch hij kon kwalijk alle broodjes opeten, nee, dat zou te veel opvallen. Hij keek voorzichtig om zich heen. Ja, hij was alleen. Hij hoorde de anderen hard bezig met het podium opmaken. Hij keek weer naar de heerlijke broodjes en kwijlde bijna van de trek. Opeens kreeg hij een ingeving, als hij nou eens alleen de kaas en ham opat? Dat zou niet zo opvallen! Ze zouden slechts denken dat de gastvrouwen van Castrolanda krenterig waren geweest en alleen maar koffie en droge broodjes hadden gemaakt. Jazeker, en dan zou hij zelf ook heel verontwaardigd meekijken. Zo gedacht zo gedaan, en hij begon de kaas en de ham tussen de broodjes uit te vissen. Plotseling kwam er een collega de kamer inlopen, die natuurlijk direct zag wat er aan de hand was, en vroeg: – “Hé wat doe jij?”. De tegenwoordigheid van geest van onze hongerige was geweldig… hij ging rustig door met snoepen en antwoordde: – “Jongen, ik heb honger, en in de hoogste nood smaakt het beleg zelfs zonder brood ”.

Zo’n reactie moet vereeuwigd worden, vindt Grootopa, en met genoegen stopt hij zijn eigen broodje in z’n mond.

Dit artikel is geplaatst in het maandblad De Regenboog – Mei 2013

Terug naar: Grootopa Vertelt